zoodat ruw berekend ongeveer de helft van de schelpen met den bollen kant naar boven lag, de andere helft met den hollen kant, een verschijnsel geheel tegengesteld aan de overal waargenomen feiten, waarbij vrijwel steeds 97-i°o % van het schelpmatenaal met den

bollen kant boven ligt. ... , v •

Eenisre jaren later bracht een waarneming in het oude Zwin, aan de kust juist op de Nederlandsch-Belgische grens, de oplossing van dit verschijnsel. Deze oude zeeweg naar Sluis is in latere jaren geheel verzand. De duinen van de westzijde (Belgische zijde) zijn in den loop van den tijd gegroeid, zoodat de monding sterk vernauwd was Reeds een halve eeuw voordien was het achterste stuk vrijwel geheel dichtgeslibd, op een nauwe geul na welke nog_ tot enkele kilometers van de kust reikte. Achter de duinen op Belgisch gebied was, en is ook nu nog, een groote vlakte, welke nog eenige tientallen jaren ge leden door eiken vloed geïnundeerd werd, waardoor zich een kleivlakte had gevormd. In de diepere gedeelten ontstond een strandmeer dat in groote trekken de oude Zwingeul volgde en gedeeltelijk nu nog bestaat. In latere jaren werd door versterkten zandtoevoer de monding steeds meer vernauwd en begonnen op het sterk verbreede Belgische strand kleine strandduintjes te verschijnen, welke nu zijn aangegroeid tot een geheel nieuwe duinenrij in aanleg. Deze duinenrij heeft een deel van de bovenbesproken kleivlakte, welke opgeslibd was tot ongeveer hoogwaterpeil, overstoven.

Omstreeks den tijd, toen de aanleg van de jongste duinen begon, werd dus de kleivlakte nog dikwijls overspoeld en bij springvloed en stormweer kwam er zeer veel water op, waardoor talrijke tweekleppige levende schelpen (Mactra, Donax, Cardium) meegevoerd werden welke daar bleven liggen nadat het water was weggevloeid. Volgde een drogere periode met zon, dan stierven de schelpdieren spoedig en verrotten, zoodat de bovenliggende kleppen van de tweekleppige huisjes los kwamen te liggen.

Door den volgenden vloed werden deze over de oppervlakte verspreid en bleven, zooals bekend is, liggen met de bolle zijde boven. De onderste helft bleek echter in de meeste gevallen zoo stevig in de klei ingebed te zijn, dat zij liggen bleven zooals zij oorspronkelijk neergelegd waren en dus lagen zij, nu de bovenste helft weg was, met de holle zijde naar boven. In deze laag liggen dus van alle schelpen ca. 50 % met de holle en 50 % met de bolle zijde boven.

Nadat dit over een beperkte oppervlakte met een kleverigen kleiondergrond gedurende den korten tijd van eenige jaren was doorgegaan, nam de zandtoevoer zóó toe, dat de klei overstoven werd en deze korte maar merkwaardige sedimentatieperiode op die plaats afgesloten was. Sedert dien is de zanddikte ter plaatse tot 1 m en meer aangegroeid in de normale strandfacies.

Door dezen samenloop van omstandigheden kunnen dus plaatselijk kleiachtige sedimenten ontstaan, waarin de bivalven in afwijking van de gewone ligging voor ca. 5° % hol- en bol-boven liggen. Is de