veen zijn aangegeven, ontstonden na het subglaciaal en wel tijdens de berken- en dennenperiode, in het preboreaal, wat ook door het pollenanalytisch onderzoek bevestigd werd. Tegen het eind van het preboreaal kreeg het moerasveen zijn grootste uitbreiding. Ook in het preboreaal was het klimaat nog sterk continentaal. Daarna hield de moerasveenvorming op en begon een periode waarin het veen uitdroogde. Hierop wijzen niet slechts de gewijzigde botanische samenstelling van het bovenste deel van het moerasveen, maar ook verschillende andere verschijnselen, zooals droogtespleten, sideriet-, vivianiet-, en doppleriet-voorkomens. Op de moerasveenoppervlakte ontwikkelde zich nu een boschvegetatie, uit de resten waarvan een gemiddeld 30 cm dikke woudveenlaag ontstond. Naast de dennen traden als leidende boomsoorten vooral berken, elzen en hazelaars op. De stobben dezer boomen komen in het woudveen zoo regelmatig voor, dat ze in het lengteprofiel over groote afstanden in een duidelijken horizon zijn waar te nemen.

Op de moerasperiode volgde dus zeer waarschijnlijk een uitdrogingsperiode, die overeen moet komen met het boreaal, dat zich ook nog steeds kenmerkte door zijn continentaal karakter, vooral door groote droogte en een temperatuur, die gemiddeld nog 5° C. hooger geweest moet zijn dan tegenwoordig.

Met dit boreaal zette de zg. postglaciale warmte-tijd in, die geduurd moet hebben van ongeveer 9000—5000 v. Chr.

Op het woudveen volgt in het profiel het oudere mosveen of zwartveen, dat een gemiddelde dikte bereikt van 150 cm en dat in hoofdzaak samengesteld is uit veenmos, heide en wolgras, d.w.z. uit planten, die ten behoeve van haar groei een groote luchtvochtigheid verlangen. Na het boreaal moet het klimaat dus zoo vochtig geworden zijn, dat het veenmos de vrijwel alleenheerschende plant kon worden. Daar het veenmos alleen in een gelijkmatig vochtig klimaat zijn optimale levensvoorwaarden heeft, moet het klimaat zelfs een maritiem karakter hebben gehad.

Bovendien kon mede door pollenanalytisch onderzoek vastgesteld worden dat de samenstelling van het bosch sterke wijzigingen had ondergaan. De gunstigste levensmogelijkheden bestonden toen vooral voor het thermophiele gemengde eikenbosch. De meest op den voorgrond tredende boomsoorten waren naast den hazelaar, die ook in deze periode nog sterk vertegenwoordigd bleef, vooral de eik, iep, els en linde.

Met de intrede van dezen vochtigen tijd begon eveneens de vorming van het bovengenoemde heideprofiel, omdat eerst toen de heidevegetatie mogelijk werd. Algemeen wordt dan ook aangenomen dat het op de boreale periode volgende atlanticum, dat tot ongeveer —1500 v. Chr. geduurd moet hebben, zich kenmerkte door een gelijkmatige groote vochtigheid en nog vrij hooge temperatuur.

Als oorzaak van deze sterke klimaatwijziging wordt in eerste instantie de rijzing van den zeespiegel beschouwd, ten gevolge waarvan het Nauw van Calais doorbroken werd en tegelijkertijd de Litorina-