transgressie plaats vond, waardoor zich de invloed van het Atlantische oceaanwater veel verder oostwaarts kon laten gelden dan voorheen.

Op het oudere mosveen volgen de veenvormingen van den zg. grenshorizon, die in Drente voornamelijk bestaan uit heide en wolgrasveen, terwijl plaatselijk in dit niveau, nl. in de omgeving van beekjes en veenplassen, ook kienhout kan optreden. Na de vorming van het oudere mosveen ontwikkelde zich dus weer een geheel andere vegetatie. Zelfs vertoont de oppervlakte van de oudere mosveenlaag denudatieverschijnselen, die slechts kunnen optreden, wanneer het veen uiterst droog en verweerd is. Macroscopisch zijn de grenshorizonvormingen in het profiel dus waar te nemen door het groote gehalte aan heide, wolgras en kienhout, morfologisch door verweerings- en denudatieverschijnselen. Doch ook pollenanalytisch komen zij in de pollendiagrammen tot uitdrukking, doordat kort te voren de Corylusen Alnuscurven haar laatste maxima bereikten, waarna spoedig een Alnusminimum optreedt.

Het is dan ook niet aan twijfel onderhevig, dat na de vochtige atlantische periode een veel drogere periode volgde. Deze wordt dan ook algemeen aanvaard en als subboreaal aangeduid. Zij duurde ongeveer van —1500 tot —500 en kenmerkte zich naast haar droogte door een geringere warmte dan het atlanticum. Voor den eik waren de klimatologische omstandigheden intusschen minder gunstig geworden dan in het atlanticum.

Daarna kwam op de subboreale veenoppervlakte het jongere mosveen tot afzetting. In tegenstelling tot het oudere mosveen is het weinig verweerd en bevat het ook veel minder heide en wolgras, hetgeen er op wijst, dat de klimatologische verhoudingen tijdens de vorming dezer veenlaag voor het veenmos nog gunstiger geweest moeten zijn dan tijdens de vorming van het oudere mosveen in het atlanticum. Uit het feit dat het jongere mosveen tegen de subboreale grenshorizonvormingen zeer scherp begrensd is en er discordant overheen ligt, mag afgeleid worden dat de klimatologische veranderingen zich snel hebben voltrokken.

De periode waarin het jonge veenmos ontstond wordt als subatlanticum onderscheiden. Er was toen een veel grootere luchtvochtigheid en een lagere temperatuur, vooral in het begin. In deze periode geraakte de eik geheel op den achtergrond en verscheen de beuk als leidende boom in de boschvegetatie. Ook pollenanalytisch kon in het ZO-Drentsche veen aangetoond worden dat het begin van de vorming van het jongere mosveen samenviel met het optreden van den beuk.

Het is waarschijnlijk dat de in het subatlanticum begonnen vorming van het jongere mosveen doorging tot in de middeleeuwen. Daarna hield de veenmosgroei op en werd het jongere mosveen door een heidevegetatie overdekt. Thans is de bovenste laag van het jongere mosveen tot ± 30 cm verweerd.

Van eventueele klimaatveranderingen in den historischen tijd is heel