zetten, zoodat op den duur de oeverwalversterking de monding verder afdichtte. De Kabbia kan nu langs dezen weg haar water niet meer afvoeren en zoekt, bij de geringe terreinhelling, een uitweg naar de inzinking, welke zich opvult tot moerassen, en het Toubouri-meer. Hier vormt zich een stuwmeer, op de wijze zooals men dit op zoo groote schaal in de Chineesche Laagvlakte kent; het is ongeveer 3 km breed en 100 km lang, met een elleboogvorm West-OostNoord. Dit meer loopt ten slotte over naar het Westen in een smalle bedding en vormt de watervallen van de Mayo Kebi.

Volgens de klassieke terminologie is dit nu een „aantapping", een „berooving" van de Logone via de Kabbia door de Mayo Kebi. In

werkelijkheid constateert men meer een afstooting van water door de Logone, welke immers de monding der Kabbia dichtkurkte. Doch ook rechtstreeks staat de Logone bovengrondsch water af aan de Mayo Kebi. Reeds Barth had in 1852 het vermoeden geuit, dat er een waterverbinding bestond tusschen Logone en Benuë, en veronderstelde, met het oog op de geringe helling van het betrokken terrein, dat deze verbinding met vlakke booten zou zijn te bevaren. Tot 1903 bleef echter steeds onzekerheid hierover bestaan, totdat in dat jaar Commandant Lenfant in opdracht van de Société géographique, met steun van de Fransche regeering, een kortere transportverbinding zocht tusschen den Atlantischen Oceaan en het pas veroverde Tsjaad-gebied. De tot dusverre gevolgde weg over Congo-OubangiTsjari was zeer bezwaarlijk door ontelbare overladingen en het groot