liederen uitgegeven,—ook de Doopsgezinden der 17Jc eeuw toonden nog altijd, dat zij die soort van poëzie gaarne beoefenden. In de gemeente te Hoorn vinden wij er (behalve in Twisck, die een geheelen bundel vervaardigde) voorbeelden van in Cr,aas Stapel, wiens Lusthof der zielen een menigte dergelijke gedichten bevat, in J. J. Deutel, onzen J. F. Sleutel en zijn neef Jan Willems Pauw. (23) Groote, dichterlijke gaven, levendigheid van fantazie, meesterschap over den versbouw — dit alles was hun vreemd: wij hooren bij hen meer den nagalm van 't gerijmel der Bederijkers, dan den weerklank der dichtschool, waarin Hooft, Vondel , Huyghens en Antonides de eerste plaats bekleedden. Maar de innige vroomheid, die hunne liederen ademen en de bijbelsche kleur, die ze dragen, maken ze tot een trouwen afdruk van 't geen onze vaderen dachten en spraken en deden: waarlijk reden genoeg voor den geschiedschrijver, om ze zorgvuldig te raadplegen en aan de gemoedelijke, zij het dan ook weinig geoefende, zangers dier liederen een plaats aan te wijzen in het tafereel, dat hij van 't godsdienstig en geestelijk leven der voorzaten te schetsen tracht.

Wat derhalve in Sleutel's dichtbundel van meer algemeenen aard is, wat hij met al de ook niet-Doopsgezinde poëten van zijn tijd gemeen heeft b. v. berijmde reisbeschrijvingen, lofdichten op uitgekomen werken (de Huwelijksweegschaal van Deutel , 't Journaal van

(23) Zoon van Willem Jans Sleutel, die den toenaam van Pauw aannam.