zouden het thans levend geslacht niet voor hunne nakomelingen erkennen, 't Is waar, dus gaat hij voort niet zonder bitteren spot, zij behouden nog eenigzius het livrei van zedigheid in hunne, kleederen; zij onthouden zich van wilde en uitschijnende kleuren, maar wat is dit anders als een schors, als iets uiterlijks, dat in zich zelf nog te prijzen, noch te laken is ? Behalve dat, men kan wel elders zoeken, maar bij hen vinclen, al wat in zijde, linnen en wol het zeldzaamste, het keurigste en duurste in de gansche wereld te krijgen is. De dartelheid hunner maaltijden spat uit tot de uiterste baldadigheid; zullen zij een waterzoodje opdisschen, al de baarzen daartoe geschikt moeten hommers wezen, van eene bepaalde grootte, in zóó een water, op zóó een hoogte gevangen; niets is bij hen smakelijk, zoo het geen handen vol geld kost. 't Schijnt, dat zee en land, hoven, boogaards, wijngaarden zamen moeten spannen om hunne bestudeerde en grillige lekkerheid te vergenoegen.

Van Effen wil den Mennoniet, die hem over deze beschuldiging aanviel, wel toegeven, dat er bij hen //ondergezindten" waren, zooals men het toen noemde, die nog vast hielden aan de voorvaderlijke eenvoudigheid, maar het meerendeel ontkomt aan zijne beschuldiging niet. Hij wil wel erkennen tegenover een tweede, dat anderen, die niet van Menno zijn, ook wonen in prachtige huizen en op heerlijke buitenplaatsen; hij geeft toe, dat de vischmarkt getuigt, hoe er ook anderen zijn, die weten wat lekker is. Maar de vraag blijft over, oi