vorming in dezen laakt, en dat wel door ze te bespotten. Misschien geen kritiek meer van invloed dan een satirieke, maar dan mag cr ook niets aan haar kracht ontbreken, anders voelt de tegenpartij zich altijd gedrongen om met gelijke munt terug te betalen, terwijl men elkaar niet overtuigt. En inderdaad — we spreken hier bepaald over het kerkgezang — is er nu eenheid in deze wenschelijk of niet?

Wij weten welk eene gehechtheid zich bij de gemeente openbaart voor oude Psalmberijming of voor oude Gezangen. Nieuwe berijming, nieuwe liederen, ze vinden lang niet overal een gunstig onthaal, getuige de hervorming in deze der Hervormde kerk iti de jaren 1773 en 1806. Over het algemeen verkiest men den ouden wijn boven den nieuwen. Is hier enkel en alleen op eene dwaze gehechtheid aan het oude omdat het oud is, te wijzen ? Zijn daarnevens niet deugdelijke redenen te noemen? Niet, bij zulk een algemeen verschijnsel? Ik geloof het wel. Een lied, dat ik zelf van mijne kindsche jaren af gekend heb, dat bij mijn vader en grootvader geliefd was, is toch daarom bij mij geliefd geworden, omdat de gedachte bij mij levendig is, dat zij, op wie ik betrekking gevoel, op dezelfde wijze, door de eigen woorden gesticht en getroost werden als ik. In het groot is dit met de gemeente het geval. Niemand kan ontkennen, dat het eene plegtige gedachte is te bedenken dat reeds de vaderen dezelfde liederen zongen. De schare, hier vergaderd, heeft de eerste ontkieming harer godsdienstige en zedelijke ver-