mogens van hen ontvangen, die vóór 30 eu 50 jaren hier ter nederzaten: en het is als eene dankbare erkenning en hulde aan hen gebragt, dat men ook na hun verscheiden hun denkbeelden, in die liederen uitgesproken en aan ons ingeprent, blijft koesteren door ze, door middel van het kerkgezang, gemeenschappelijk, als gemeente, bij zich te verlevendigen. — En ook behoeven we dit slechts te bedenken. Stel u voor dat ge een bijzonder vriend zijt van iemand, die heden ten dage naam maakt door stichtelijke verzen of wel, dat ge aan hem in den bloede verwant zijt. Zullen nu niet zijne gedichten heel anderen indruk op u maken als van ouds bekende liederen , al zijn ze even schoon wat vorm en inhoud betreft? Onwillekeurig brengt ge u immers, zoo de vervaardiger u wat van nabij bekend is, bij het lezen van zijn gedicht dien vervaardiger zeiven voor dien geest. Zoo ge dan al niet denkt: Ja, hij bezingt zijn onderwerp voortreffelijk, maar door dit te veel op den voorgrond te stellen, heeft hij juist zulk ziekelijk godsdienstig karakter, is hij dweepachtig, piëtistisch, dogmatisch of wat dies meer zij; zoo gij zóó al niet denkt, dan zal toch het lezen zijner gedichten min of meer wezen als een omgang met den Schrijver; de vriend geeft u raad en troost en kracht, de man, dien ge lief hebt en vereert. Het persoonlijke doet zich hier te veel gelden. In kerkgezang wilt ge iets anders. Daar acht ge het een onvolkomenheid, zoo het gedicht op u een grooteren of een anderen indruk maakt dan op uw buurman. En het eenige, wat die onvolkomenheid kan opheffen, is zeker