dat niemand uwer den dichter gekend hebbe. Dan alleen is het voor u allen in dezelfde mate en op dezelfde wijze heilig. Dan alleen zal het beeld van den dichter u niet voor den geest staan bij het aanheffen eens kerkgezangs, waar ge alleen moet denken aan den inhoud, aan uzelven, aan uw medeopgekomenen in het bedehuis, aan uwe medeleden der gemeente. Dat ge dit laatste doet, is niet het minst een vereischte; we zetten het hier dan ook op den voorgrond. En nu blijkt dan ook reeds hieruit, dat hoe grooter de gemeente is, zich in de heilige oogenblikken van het zingen een te grooter aantal aan ons geestesoog als aan ons nnauw verwant voordoet.

En geloof eischt geloofsgemeenschap. En de mensch is een geestelijk en zinnelijk wezen. Heeft hij een taal des harten, zijne woorden zullen er van getuigen. Spreek ik nu eenige geloofsovertuiging uit, dan zullen, is dit in waarheid geschied, mijne woorden de spiegel zijn van mijn gemoed. Hoor ik nu anderen dezelfde woorden gelijkelijk met overtuiging des gemoeds uitspreken, dan zie ik alzoo door dien spiegel, dat zijn hart groote verwantschap aan het mijne heeft; en het gevoel der onderlinge betrekking wordt hechter. Wat is nu b. v. bij de Hervormde Kerk het geval? Door denzelfden spiegel doet ze in het gemoed van honderdduizenden lezen. Dezelfde geloofsuiting heeft plaats bij dat overgroote aantal om de aandoeningen des geestes te openbaren, om den wensch naar heiligmaking en bekeering, naar geloof en naar liefde tot God en den naaste uit te