zich vergenoegen met den meest geliefden van de reeds bestaande bundels bij zich in te voeren, daar het toch voor elke gemeente — vooral voor de kleinere — niet doenlijk is om weder eene Bloemlezing in het leven te roepen. Ziet, zoo alle onze gegoede gemeenten zich eens verstonden om met de grootste nauwkeurigheid eene Bloemlezing zamen te stellen en die bij zich in te voeren met een algemeenen titel aan het hoofd b. v. Nieuwe Doopsgezinde Gezangen, zoodat die titel niemand kon hinderen, die zich van andere Bundels bediende. Want ik geloof dat ook daarvan veel afhangt. Men moet ze b. v. niet Nieuwe Christelijke Gezangen noemen, omdat men ze slechts met het oog op Doopsgezinden bijeen heeft verzameld; en tevens moet men zorgen in den titei ook niet den minsten schijn te willen geven, als achtte men andere Bundels minder geschikt of voortreffelijk. Dit zou b. v. het geval wezen, zoo men sprak van Evangelisch-Doopsgezinde Gezangen of eenvoudig weg: Doopsgezinde Gezangen. En als die gemeenten zich dan tevens uitdrukkelijk verbonden om met gemeenschappelijke krachten (dat die nog al wat zijn, erkennen we met dankbaarheid jegens den Gever van al het goede met het oog op de verhoogiug der Predikantstractementen) al de andere gemeenten, die ze nu ook mogten willen hebben, naar de mate van hun welvaren, ze voor minder of voor niets te verschaften, terwijl de enkele gemeenten dan weder evenzoo met hun minder gegoede leden handelden. Door op dusdanige wijs eene Bloemlezing te maken, mogt men zeker op eene zeer schoone