Er is alle reden om aan te nemen dat door de geheele geschiedenis heen, van de oudste zeevaarten der Indiërs af tot aan de reizen der Europeanen, Minangkabau en het Batakland bekend zijn geweest, het eerste met groote vermaardheid wegens zijn goudrijkdom, het tweede met een slechte reputatie: zwarte anthropophagen, schipbreukelingen levend opetend, bérgbarbaren, gelijkend op honden en op groote mieren (akkala) 49), met afzichtelijke gezichten, en met wie men niet anders dan „stillen" handel durfde te drijven 50). Toch zegt Mandeville van de "bevolking van Natumeran: „Good warriors. They ete the enemies taken in bataile. Men may ga savely and sickerly thrugh this land". Dus niettegenstaande de anthropophagie kon men gerustelijk het land bereizen. Het kannibalisme betrof nl. slechts de gevangen vijanden.

Steeds wordt gesproken van de „zwarte" anthropophage bevolking, ofschoon de Bataks toch niet opmerkelijk donkerder getint zijn dan andere Maleisch-Polynesiërs, niet donkerder dan b.v. de Atjeher of de Gajoeër en de kust-Maleier51). Tideman (Hindoe-invloed in Noordelijk Batakland) merkt evenwel op: „Te midden der Karo Bataks leven de Sembirings (of Simbirings) die de aanwijzingen met zich dragen dat zij van Drawidischen oorsprong zijn 52), zoodat de gedachte aan vroegere Drawidische kolonisatie zich als van zelf opdringt. Zij vormen thans een merga van het Karo-volk en deze merga is de eenige welker naam een beteekenis „de zwarten" heeft, waaruit kan worden afgeleid dat zij oorspronkelijk vreemdelingen waren en wegens hun donkere, van die der Bataks afwijkende huidskleur aldus genoemd werden."

Waren het deze zwarte Karo-Bataks met wie de zeevaarders in aanraking kwamen of van wie zij in Lamuri — waar ook van de

engte genoemd, niet breeder dan een halven dag zeilens (zie pag. 56) hetgeen wijst op dichtslibbing der baai in dezen middeleeuwschen tijd: het voortschrijdende landaanwinningsproces.

49) De Hikajat Radja2 Pasei brengt deze gelijkenis met groote mieren in verband met den naam Semoedra (= Sumatra), nl. semoet raja = Mal. groote mier. Mandeville spreekt van mieren zoo groot als honden op Taprobane (= Sumatra), die het grof- van het fijnkorrelige goud in de heuvels scheidden en verzamelden. Dit verhaal van goudgravende mieren is tot de Mahabharata en Herodotes op te voeren (B. Laufer in T'oung Pao, serie II, vol. IX en Prof. Dr Albert Herrmann, Das Land der Seide und Tibet im Lichte der Antike. Dr. J. Przyluski vermeldt in B.E.F.E.O., XXXI-1931, dat zulk een verhaal ook in Siam bekend is). Ook in de Adjaib wordt van groote mieren gesproken die in Lamuri enorm waren. Rouffaer brengt deze mieren in verband met den naam Kakula (Angkola) bij Ibn Batflta.

50) Nog heden ten dage heeft deze stille handel plaats. Uit mijn diensttijd herinner ik mij dit in Koealoe (onderafdeeling Laboeanbatoe, afdeeling Asahan), waar de kust-Maleiers en de Bataks uit de toen nog onafhankelijke gebieden van I oldoeng en Habinsaran ruilhandel dreven door goederen aan den zoom van het bosch te deponeeren, waarvoor dan andere in de plaats werden gelegd zonder dat koopers en verkoopers elkaar te zien kregen.

51) De Minangkabauer is over het algemeen wellicht lichter getint.

52) Over deze Drawidische afkomst der Simbirings zie Joustra in T B G 45-1902, pag. 541-576 en Kern, Verspr. Geschr., deel III, pag. 67-72.