nu verdwenen plaatsen Noord en Zuid van den Goenoeng Baik) worden verkregen, later moest het — wegens uitputting der bosschen in het Westen — van Namatote en Lakahia (nog meer naar het Oosten) worden gehaald (zie de beschrijving van Rouffaer).

In 1678, toen Keyts een contract sloot voor levering van massooi, woonde de Radja van Kowiai al in Namatote. Dit, in verband met de mededeelingen van Rumphius, maakt het waarschijnlijk dat de Radja's in het begin der 17e eeuw van de Goenoeng-Baikstreek zullen zijn vertrokken. Dat zij toen reeds Mohamedaan zullen zijn geweest, is wel aan te nemen.

Een mededeeling in de militaire-exploratieverslagen (1910-1913), „dat de Radja van Namatote het adathoofd is van Kowiai, waaronder begrepen Koemana, Karoefa, Kamrau, Argoeni, Kaimana en het gebied naar het Oosten tot en met Lakahia", moet met veel reserve worden aanvaard. Het beschreven gebied omvat nl. ook de zelfstandige Radja-schappen van Aidoema en Kaimana, terwijl het een deel van Atiati annexeert.

Bovendien mag de Radja van Namatote niet als „adathoofd" van Kowiai worden beschouwd; hoogstens als kamponghoofd van Namatote met handelsrelaties in de rest van Kowiai. Een en ander blijkt uit de verslagen der exploratie zelve; de radja van Namatote heeft geen zeggenschap over de lagere hoofden in Kowiai. Daar men blijkbaar gemak van dezen man had, wordt hij in de exploratiejaren 1910-1913 van militaire zijde als een hoog adathoofd behandeld, doch van bestuurszijde wordt hij als een „onbetrouwbare en onbeteekende nietsnut" beschreven.

Merkwaardig is wel dat de eenige groote kampongs in zijn gebied (Sisir en Lobo) geheel uit Christenen bestaan, die zich van het bestaan van den Radja niets aantrekken, terwijl hij ook geen aanspraken op deze dorpen maakt. Feitelijk heeft hij alleen invloed in de kampong Namatote (117 zielen), terwijl zijn gezag in het binnenland zich beperkt tot knevelarij van de nog niet onder geregeld bestuur gebrachte Papoea s. Door intensiever bestuurstoezicht wordt aan dit laatste langzamerhand een einde gemaakt; het gevolg daarvan is dat met bet verdwijnen van de mogelijkheid van privé-inkomsten uit dit gebied, ook de „bestuursbelangstelling" van den Radja voor het binnenland verdwijnt.

De Radja s hebben hun tijd overleefd. Als handelaars hebben zij hier en daar zekeren invloed op hun omgeving gekregen, maar geen van hen heeft het kunnen brengen tot een eigen territoriaal gebied met gevestigde bevolking; zelfs niet toen zij na 1912 op daadwerkelijken Gouvernementssteun in deze richting konden rekenen. Wat aan de oude Oost-Indische Compagnie en aan tal van Sultans in den Archipel (b.v. in Sumatra en Borneo) wél is gelukt, nl. de overgang van monopolie-handelaar tot landsbestuurder, heeft hier niet plaats gevonden.

Alle factoren voor een dergelijken overgang waren ongunstig in