dit doel noodige slaven, „ata mendi", zou men steeds in het Ngadasche gekocht hebben tegen 5 karbouwen per slaaf. Reeds werd vermeld dat de Ngadaërs deze menschen gewoonlijk weer uit Manggarai geroofd hadden. Waren stamgenooten in handen van die buren gievallen, dan zag men er dus niet tegen op ze als slaven te gaan beschouwen en ze als zoodanig aan Bima te leveren. Buiten den kring van verwanten was men elkander vreemd.

Nog veel ongunstiger dan deze naar Bima gerichte menschenexport was echter, dat de Bimaneezen niet bij machte waren menschenroof door zeeroovers tegen te gaan. „De binnenlanders werden als wilde dieren opgejaagd, naar Makassar vervoerd, daar ze zachtzinnig, vredelievend en arbeidzaam waren." (Veth, 5). Voor het zeerooverdom, dat in de tweede helft van de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw in den Indischen Archipel zoo welig tierde, was Manggarai een ideaal arbeidsveld. Reikte de macht der Bimaneesche vorsten niet ver genoeg om hier iets tegen te kunnen doen, hun vertegenwoordigers te Réo en Pota zagen er geen been in, als het hun voordeel beloofde, de roovers een handje te helpen. Geheele volksgroepen in den Archipel, de beruchte zeeroovers der Filippijnen (Illano's en Soeloeneezen), die van Noordwest-Borneo, Badjo's, in het bijzonder Tobeloreezen van Halmaheira, drongen het bergland binnen om de bewoners bij honderden naar hun schepen te sleepen en ze elders te verkoopen. Geduld, soms geholpen door de Bimaneesche grooten of ook wel door sommige Manggaraische hoofden, hadden ze vrijwel geen tegenstand te duchten. De kraèngs van Pongkor hebben zich in hun oorlogjes met andere daloe's zeker niet van menschenroof onthouden. Rioeng, even over de noordoostgrens van de huidige onderafdeeling Laboeanbadjo aan de om den sterken stroom, beruchte straat tusschen Flores en Soembawa met haar talrijke eilandjes, en Baritoewa waren toevluchtsoorden en centra voor dit zeerooversvolk. De O.I.C. was in haar nadagen tegen het euvel niet opgewassen en in de moeilijke eerste jaren na 1816 leidde de slechte financieele toestand er toe, dat het gouvernement ook slechts zeer onvoldoende tegen het kwaad optrad36). In een zoo afgelegen streek als Manggarai meende men de bestrijding wel aan de nominale landsheeren, de Bimaneezen, te kunnen overlaten, wat beteekende, dat de toestand bleef zooals hij was. In 1823 in het bijzonder werden groote deelen van de Manggarai door zeeroovers bezocht, verwoest en leeggeplunderd. Het gouvernement drong er, vertelt Zollinger, bij den sultan van Bima op aan te Bari, een der rooverscentra, een vestiging te stichten en

Heerkens, (30, pag. 58 en 116; 3 bergen en 21 kampongs zouden zijn verdwenen!). Bij het verhaal, zooals men het aan Vroklage heeft verteld is onduidelijk, waarom gestraft moest worden; het zoo bekende motief van het lachen om een dier en de straf die daarop staat, is daar verdwenen om plaats te maken voor een in het verband niet passende en door zijn vaagheid — een in dergelijke verhalen ongewoon element — suspecte mededeeling, dat men zich niet aan de huwelijksadat hield.

36) Vgl. art. Zeeroof in die Enpyclopaedie van Nederl.-Indië.