er een kruisboot te stationneeren. De sultan, die hoopte zijn gezag zoo met steun van het gouvernement te kunnen uitbreiden, ging gretig op het voorstel in en liet te Bari een benteng aanleggen en door zijn soldaten bezetten. Een Bimaneesche volksplanting ontstond er echter niet, want de vorst had niet voldoende macht er zijn eigen landgenooten heen te kunnen sturen en de er heen gelokte Manggaraiers verdwenen maar al te graag, vooral toen de kraèng van Todo hun gelastte naar het binnenland terug te keeren Eerst omstreeks 1840 hoort men van gouvernementsoptreden. In 1843 gelukte het aan eenige vaartuigen onder luitenant ter zee 't Hooft een paar slaven te bevrijden, 37 inlandsche schepelingen van de verongelukte Nederlandsche kustvaarders Chandelie en Egel te redden uit Pota, waar de „Onderkoning" ze reeds tot slavernij gedoemd had, en van den „koning van Réo" de uitlevering van aan de zeeroovers ontvluchte personen te verwerven. En in de volgende jaren werden dergelijke tochten herhaald; in '44 tuchtigde de oorlogsbrik de Lancier het met de zeeroovers heulende hoofd van Pota en bezocht 't Hooft met de Hekla Laboeanbadjo. In 1851 bleken bij onze komst voor Rioeng de zeeroovers gevlucht, gewaarschuwd als ze waren door de hoofden, die „reeds voor lang alle gehoorzaamheid aan hun vroegeren vorst, den magteloozen Sultan van Bima, hadden opgezegd." (Brumund, 8, pag. 122). De kampong werd verbrand. In 1855 deden het oorlogsschip Celebes en de Lancier een tocht naar het eiland Komodo, in later jaren om zijn reuzenvaranen beroemd, en naar Laboeanbadjo. Voornamelijk door dit voortgezette optreden en door het doordringen van de stoomvaart in alle zeeën van den Archipel is het dan met den zeeroof gelukkig weldra afgeloopen. Nog in 1891 trof controleur Hoedt te Réo aan den weg van Tjibal een tegen de zeeroovers opgerichte benteng aan. De aangelegenheden, die dez<bestuursambtenaar met de Bimaneesche hoofden te Réo te bespreken had, betroffen in hoofdzaak nog slavenhandel en zeeroof!

Wil men beseffen hoeveel goeds de sedert 1900 stevig gevestigde Neerlandica in onze Oost gebracht heeft, uit hoe 'n diepen poel van ellende de vestiging van ons gezag groote deelen van den Indischen archipel bevrijdde, dan leze men het aangrijpende relaas van den zendeling-koopman Freyss (6) 38)) over zjjn vestig-;ng- in Manggarai (1854-1856) en Lombok. Men kan daar lezen wat een nietambtelijk Europeaan een honderd jaar geleden in den Oost had uit te staan en zal gaan begrijpen in wat voor toestand een volk als et Manggaraische verkeerde onder den opiumschuivenden vorst (8, P.^' I25) van Blma, die zeer wel wist hoe het meeste voordeel uit zijn zielige onderdanen van den overwal te trekken. Nog een halve eeuw na Freyss zou dit duren; eerst 25 jaar na hem komt weer een

Ti jS Vrfh pag' J39) zou te Bari een radja naib gezeteld hebben

van mm t 6,JU'stheid va" ,dit berecht, dat ik nergens bevestigd vond en waarSn M P ftSe en te rf° verk'aarde nooit gehoord te hebben

slecht, te Zn' (3\ Pag' 24 h47) ?ag !fn onrechte in hem een koopman, die echts te hooi en te gras met de bevolking over het evangelie sprak.