zien" moet worden. Zij bereiken daardoor nooit een systematische volledigheid, zooals de moderne wetenschappelijke opvattingen die nastreven. Door dezelfde oorzaak komen deze schrijvers er ook niet toe voor zichzelven nieuwe methodische richtlijnen van behandeling op te stellen en nog minder zullen zij er toe komen op elkanders methoden critiek uit te oefenen, tenzij dan op het punt van formeele uiterlijkheden. Zoo komt het ook, dat men in nuce bij deze schrijvers alk richtingen van de moderne aardrijkskunde vertegenwoordigd vindt: sociografie, anthropogeografie, economische geografie, dat men althans hun gegevens met vrucht kan gebruiken om van het geheel een beeld te ontwerpen gezien uit het gezichtspunt van die speciale wetenschappen. Doch de eenige bestaande richtlijnen voor compositie en behandeling zijn traditioneel.

Deze traditioneele elementen in de Mohammedaansche geografische litteratuur willen wij nu achtereenvolgens bespreken. Zij zijn alle aanwezig in het werk van al-Makdisi; trouwens reeds uit de daarvan gegeven analyse kon blijken, dat deze aardrijkskundige beschrijving niet de vrucht is van één individueele visie.

Er valt te onderscheiden tusschen vóór- en na-Islamische elementen. Deze laatste treden in de Arabische litteratuur eerder op dan de andere, en hoewel zij in belangrijkheid afnemen, blijven zij toch den litterairen vorm der geografische geschriften kenmerken. In het oude heidensche Arabië namelijk bloeide de dichtkunst bij de nomadiseerende stammen, en de zeer gedetailleerde geografische kennis die de Arabieren van hun woongebied hadden, wordt weerspiegeld in de talrijke geografische naamsaanduidingen, die men in de oude Arabische gedichten vindt. In de krijgsverhalen wordt het tooneel van de gevechten nauwkeurig aangegeven en genoemd, maar vooral in de liefdesgedichten is altijd sprake van de resten van het kampement van een stam, waar de dichter treurt om de met dien stam weggetrokken geliefde; de vallei of de bron of de hoogte, waar hun onmoetingen plaats hadden, worden dan gaarne genoemd, zooals in een gedicht van Hassan ibn Thabit, dat begint: „Hebt gij ondervraagd de sporen van de woonplaats, die is tusschen al-Djawabï en al-Budai3 en Hawmal?" Veel van die gedichten waren goed bekend bij de woestijnstammen en juist in verband daarmede was hun kennis van plaatsnamen bijzonder groot, zoozeer, dat verdwaalden, die den weg vroegen en een naam te hoonen kregen, zich onmiddellijk konden oriënteeren wanneer zij £ich een versregel herinnerden, waarin die naam voorkwam. Zoo was de aardrijkskundige kennis van hun land bij de oude Arabieren een deel van hun ongeschreven litteraire beschaving. Ook in de eerste eeuw na het optreden van Mohammed was het niet anders; allerlei berichten in poëzie en proza over het leven van den Profeet zijn evenals de berichten over vroegere krijgsexpedities nauwkeurig gelocaliseerd. Toen nu in de 8ste eeuw van onze jaartelling er een geleerden-litteratuur in het Arabisch was ontstaan en de geleerden de oude litteraire overlevering critisch gingen bezien en verkla-