aanleiding zijn geworden voor de naamsverwisseling onder C, want de bekende rivier de Mosa moest toch een monding hebben.

E. De middelste Rijnmonding kwam bij e, dus voor Katwijk, hetgeen eveneens ten volle bevredigend was.

F. De oostelijke Rijnmonding kwam bij f, dus voor het Marsdiep. Hier stond ik voor een moeilijkheid. Ramaer heeft aangetoond dat dit zeegat van betrekkelijk jongen datum is en in den Romeinschen tijd nog niet bestond. Het is natuurlijk verre van mij hiertegen ook maar eenigen twijfel te opperen, doch als leek zou ik de vraag willen stellen: is het volkomen uitgesloten dat daar in den Romeinschen tijd een uitmonding van het merengebied is geweest, welke later is verzand en door duinen overstoven, maar dat er nog weer later een doorbraak heeft plaats gehad waardoor een zeegat is ontstaan zoo breed en zoo diep dat alle sporen van de vroegere kreek geheel zijn verdwenen. De juiste ligging van D en E geven toch m.i. wel eenigszins het recht ook aan de ligging van F waarde toe te kennen.

G. De Vidrusmonding kwam bij g, dus voor het Amelander gat. Dat hier ook toen reeds een zeegat was als uitmonding van den inham later bekend als de Middelzee, schijnt mij wel aanvaardbaar. Men vergelijke ook kaart no. 1 in de Grote Historische Atlas van Hettema, uitg. 1941.

H. De Eemsmonding werd reeds hierboven besproken.

Resumeerende zien wij dus dat, behalve het onbekende B, alle

punten van Ptolemaeus voor een nog bestaand of voor een vroeger bestaan hebbend zeegat kwamen te liggen, waarbij D en E ongetwijfeld, G en H zeer waarschijnlijk juist zijn. Naar mijn meening is de bruikbaarheid van de methode voor onze kust hiermede voldoende aangetoond en is vertrouwen voor de andere punten wel gerechtvaardigd. Mijn eigen vertrouwen omtrent punt G werd nog versterkt door het volgende geval dat ook licht werpt op nog andere mogelijkheden.

Zooals bekend heeft Pt. voor onze kust ook nog melding gemaakt van een havenplaats Mararmanis, welker ligging onzeker, maar waarschijnlijk ergens in Friesland was. Zooals uiteen werd gezet ben ik van oordeel, dat de kustplaatsen uit de weg-lengten werden berekend en het uitschakelen van die plaatsen heeft bij het onderzoek van de kusten tot goede resultaten geleid. Maar, zoo kwam het mij voor, met Mararmanis was het toch wel een eenigszins ander geval. Het leek mij onwaarschijnlijk dat Pt. voor een plaats in een zoo afgelegen streek over gegevens omtrent de weg-lengten zou hebben beschikt. Er was dus een zekere kans dat deze havenplaats berekend was van de riviermonding af waar zij bij behoorde, in dit geval dus de Vidrus. Ik besloot dit nader te onderzoeken.

Pt. geeft voor Mararmanis een lengte van 28° en een breedte van 54° 15'. De verschillen met Gris Nez waren dus 345'. Oost of, tot % teruggebracht, 258' O. en 45' N. Het aldus verkregen punt vindt men als M op de schets ITT. Bij nameting bleek de afstand G-M geheel overeen te komen met den vaar-afstand van het Amelander Gat tot het uiteinde van de Middelzee. Mararmanis zou dus ergens bij Ijlst