vroeg-Kwartair, die, volgens hen vaststaande feiten op frappante wijze door poolverplaatsing en continentverschuiving verklaren. Een nog stouter samenvatting geeft de theorie van Joly, zooals die door Brooks is medegedeeld, waar de door radium vrijgemaakte warmte om de 250 millioen jaar tot een periode van bergvorming leidt, na ongeveer 10 millioen jaar gevolgd door ijstijden, terwijl kleinere cycli de kortere rhythmen kunnen verklaren.

Hiervan gaat Wagner uit bij zijn nieuwe theorie, waartoe hij gebracht is door de poging tot verklaren van de laatste groote afneming van gletschers in de Alpen en elders. Deze kan niet op vermindering van neerslag berusten, maar wordt volgens hem veroorzaakt door de stijging der gemiddelde jaartemperatuur, waardoor een sterk vergroot oppervlak op of boven o° komt, waarbij de gletscher in sterk versnelde afglijdbeweging komt.

Zijn toepassing op de groote perioden in de geologie wijkt op merkwaardige wijze af van die van Brooks, die hij toch citeert: reeds het smelten zou bergvorming en vervoer van opgehoopte hitte naar het oppervlak geven, terwijl Brooks de bergvorming etc. eerst bij het stollen laat beginnen. De cijfers voor te verwachten temperatuurstijging aan het oppervlak onderwerpt spreker aan critiek, waarbij hij voor het hoofdverschijnsel tot veel lagere cijfers komt. Ook de poging tot verklaren van de op korten afstand zich herhalende kleinere ijstijden, is z.i. onjuist en kan nooit tot herhalen binnen de door de geologen aangenomen tijden voeren. Wat er dan overblijft is niet nieuw: ook anderen hebben een kleine temperatuurverlaging dóór secundaire gevolgen tot groote dalingen laten aangroeien.

Vervolgens wordt de theorie van Simpson, die althans de kwartaire ijstijden aan een periodieke schommeling van de zonnestraling in ongeveer 100 000 jaar wil toeschrijven, kort weergegeven. Spreker critiseert eerst de hoofdstelling, dat toenemende zonnestraling tot een steeds toenemenden neerslag zou leiden, ook op grond van de geologische waarnemingen dat de lange ijsvrije tijden tevens droog waren, terwijl wanneer de neerslag alleen aanvankelijk toeneemt, het rhythme geheel anders wordt. In de tweede plaats de verklaring van ijstijden tot in Z-Engeland op grond van een vulling van den Atlantischen Oceaan met ijsbergen en de daarmede samenhangende verplaatsing van het IJslandsche minimum.

Ten slotte schetst hij kort Brook's poging om zonder poolverschuiving, maar hoofdzakelijk tengevolge van de wisseling van oceanische en continentale perioden en gebruik makende van de zelfversterking van een eenmaal gevormd ijsveld of ijsbedekking, quantitatief de te verwachten temperatuurveranderingen aan te geven. Bij alle waardeering voor wat hierin bereikt wordt, meent spreker dat Brooks niet voldoende aandacht heeft geschonken aan de straling der atmosfeer, en daardoor waarschijnlijk de zelfversterking overdrijft. In de tweede plaats acht hij de poging om ijssporen in Voor-Indië vlak bij den aequator zonder poolverplaatsing te verklaren, minstens even bedenkelijk, als diens groote bezwaar tegen Koppen en Wegener