Veel meer is mede te deelen over den adel. Komt men thans in het land, dan vindt men het keurig ingedeeld in een aantal daloeschappen: elke daloe is gelijk aan den anderen en onder zich hee'ft hij een aantal onderling gelijke kamponghoofden. Vóór de vestiging van het Nederlandsche bestuur had men daarentegen een zeer gevarieerd beeld; er waren „gewone", groote en kleine daloe's, kraèng adak's, glarangs, bitjara's, perwis'en en zeer machtige kraèngs als die van Pongkor zonder speciale titels; een rijk geschakeerde, maar voor vreemdelingen onbegrijpelijke organisatie, waarbuiten nog de nu ook niet bepaald eenvoudige der Bimaneezen stond. In de 19de eeuwsche en oudere berichten over de Manggarai vindt men allerlei hoofden genoemd, die soms als vorst, soms als daloe worden aangeduid, zonder dat men een eenigszins duidelijk beeld krijgt van hun positie. Spreekt de eene auteur over de vorsten van Todo, een tweede noemt hen groote daloe's, een derde daloe's tout court. Gewoonlijk vindt men door de bevolking vier groote daloe's genoemd: die van Todo, van Tjibal, van Badjo en van Lamba Léda. De eerste drie worden door hun onderdanen kraèng adak of, in navolging van de Bimaneesche aanduiding voor vorst, sengadji genoemd; den kraèng van Lamba Leda hoorde ik nooit zoo, maar steeds als daloe Lamba aanduiden. De groote daloe's van Tjibal en van Badjo hadden onder zich een aantal kleine daloe's en eenige andere hoofden (vgl. bijlage I); zij voelen zich de gelijken van den heer te Todo en erkennen hem, sedert hij in 1930 door het Nederlandsche gouvernement tot vorst van geheel Manggarai werd verheven, slechts noode als hun meerdere. Badjo had verder groot overwicht over de andere daloeschappen in het Westen. Lamba Léda telde geen kleine daloe's en was als gewoon daloeschap georganiseerd, maar werd toch wegens zijn uitgestrektheid en volkrijkdom tot de groote daloeschappen gerekend. „Gewone" daloeschappen zijn talrijk; deels zijn het echter nieuwe gouvernementsscheppingen, zoo Réo, Pota en Bari (dit laatste oudtijds een glarangschap van Patjar), centra der Bimaneezen, die met het omringende gebied ter wille van de uniformiteit als gewone daloeschappen werden geconstitueerd; zoo ook Todo en Pongkor, waar sinds de kraèngs van deze streken een centrale positie te Roeteng gingen innemen jongere leden van hun geslacht als daloe werden geïnstalleerd. Ondei; den kraèng van Todo stonden van ouds de dertien „gewone" daloeschappen Kolang, Lelak, Manoes, Ndéghès, Ndosso, Potjo Léok, Rahong, Riwoe, Roeteng, Sita, Torogolo, Welak en Wontong, die rechtstreeks geen aanraking met een der beide Bimaneesche radja naib's hadden. Matawaé was een klein daloeschap onder den kraèng van Badjo, die beweert, dat „vroeger", dat wil zeggen voor ze onder Todo kwamen, ook Kolang, Wélak en Wontong onder zijn gezag stonden; Rongga Koé was een glarangschap onder den daloe van Manoes. Het tegenwoordige daloeschap Radjong was vroeger nagenoeg onbewoond; thans wonen er sterk met Ngadaërs vermengde Manggaraiers, die vroeger in het Rioengsche gevestigd waren, waar zij het echter tegen de Ngadaërs niet langer konden bolwerken.