zwaar beschadigd, waarom men er alle medegenomen schatten uitnam en landde. De beide broeders trokken hierop, voorafgegaan door een zeug, die den weg wees, het binnenland in. Via Nggorang en Badjo kwamen zij met hun volgelingen te Kilor in het huidige daloeschap Wontong, waar men nog thans het tot steen geworden anker van de prauw kan aantreffen. Na eenige jaren trok men weer verder, tot op een plek waar de zeiig bij een grooten hollen boom jongen wierp. Het was duidelijk; hier dienden de Minangkabauers zich te vestigen! Van den grondheer van Ndessoe verwierven ze een stuk grond, nl. het vruchtbare gebied van Todo. Van hier uit begonnen ze hun „beschavingswerk", want hierop beweren de Todokraèngs, berust hun overwicht. Ze leerden aan het volk het gebruik van ijzer en van vuurslagen-tondel (men heeft nog streken in de Manggarai waar deze niet bekend zijn en waar men op aartsvaderlijke wijze vuur maakt door wrijven van droge stukken hout tegen elkaar), het spinneren weven (foto's 15 en 16) — waarbij men zeer eenvoudige kains (lipa) en broekjes (dako) maakt van zelfgesponnen garen, dat men met indigo blauw verft — ook den bouw der groote huizen, den aanleg van ladangs en den aanplant van rijst: want, zoo zeide mij de daloe van Rahong, „voor de komst van Masoer leefden wij als boschvarkens". Soms gaat men zoover te beweren dat het vuur voor de komst der kraèngs van Todo geheel onbekend was en dat de bevolking in zeer primitieve hutten van aarde of klei leefde; men zou toen hebben rondgezworven, zich voedend met de knolgewassen en vruchten, die men in de bosschen vond. Natuurlijk gaven de Manggaraische hoofden hun dochters graag aan de wijze Minangkabauers ten huwelijk, wier invloed steeds grooter werd. Masoer werd tot kraèng verheven, terwijl Soetan naar het Oosten trok om via Badjawa Endeh te bereiken. Na Masoer's dood volgde een zoon hem op; een jongere verwant (naam en familierelatie onbekend) ! vestigde zich later te Pongkor en hielp van daar uit het gezag van den kraèng van Todo uitbreiden. Wat van deze idyllische voorstelling op historische feiten berust, is niet uit te maken. De weefkunst, het gebruik van vuurslag en tondel zijn, als men van de vreemdelingen en van de door hen beïnvloede streken afziet, thans nog het sterkst in Todo en Pongkor en de omliggende daloeschappen verbreid; daar ook vindt men (Todo, Pongkor, Rahong en Ndosso) de merkwaardige overblijfselen van steencultuur, waarmee ik echter den naam van Masoer niet in verband hoorde brengen. De kraèngs van Tjibal houden vol dat in hun geslacht alleen oorspronkelijk de aloude kraèng adak waardigheid berustte: de Todoërs waren slechts vreemdelingen, die aanvankelijk wel wat aan het volk geleerd hadden, maar die later afpersers en verdrukkers bleken te zijn. De tegenstand tegen hen was steeds grooter geworden, waarom de Todoërs de Bima-

Masoer een dubbelganger van dien heilige te zien. De Todoërs kunnen verhalen over hem op hun manier ter meerdere glorie op hun stamvader overgebracht hebben. Een door een deskundige in te stellen onderzoek naar de oudheden in het huis der kraèngs van Todo (vide bijlage II) zal mogtelijk veel over hun herkomst kunnen leeren.