wordt gerepresenteerd. Houdt men wel rekening met deze verschillen, dan kan men, naar mij wil voorkomen, het verschijnsel der onvrijheid — ik gebruik hier dit woord liever dan het tot allerlei misverstanden aanleiding gevende „slavernij" — in een primitieve maatschappij beter leeren kennen. Er staan mij te weinig gegevens ten dienste dan dat ik van de onvrijheid een helder beeld zou kunnen schetsen. Dit opstel zou daarvoor trouwens ook niet de plaats zijn. Slechts dit kan gezegd worden : er bestaan naast personen die ten opzichte van anderen in een toestand van onvrijheid verkeeren — waarin ze door bijv. roof, bestraffing, schulden, lichamelijke of geestelijke abnormaliteit, verkoop door verwanten zijn gekomen — en die men desgewenscht lijfeigenen kan noemen, verschillende categorieën van personen die in het maatschappelijke leven bepaalde, als minderwaardig of vernederend beschouwde werkzaamheden moeten verrichten, waardoor ook zij niet als vrijen zijn aan te merken; men zou ze hoorigen kunnen noemen. De grens naar de vrijheid is vaag! De verplichtingen die deze menschen moeten vervullen kunnen hen in een toestand doen verkeeren die ons aan slavernij doet denken: ze zullen niet zonder toestemming van de gemeenschap mogen vertrekken (hoe lang bestond iets dergelijks niet in groote deelen van Europa!), niet zonder toestemming mogen huwen, ze zullen een deel van hun oogst moeten afstaan, enz.. Dat de geheel vrijen vaak een duidelijk uitgesproken minachting koesteren voor dgl. „dienstplichtigen" en daarom hun werkzaamheden vernederend noemen, wijst er op dat deze soort van onvrijen afstammelingen zijn van andere, veelal oudere, onderworpen stammen of althans behooren tot een andere bevolkingslaag, die men bij vestiging in dezen staat bracht. Anthropologisch onderzoek zal kunnen leeren of mijn opvatting juist is. Den in vele deelen van onzen archipel zoö levendigen tegenzin tegen den heerendienst — dien vaak zoo nuttigen en zeker niet zwaar drukkenden vorm van algemeenen dienstplicht — schrijf ik dan ook grootendeels hier aan toe, dat men dezen voelt als een last door den „overwinnaar" opgelegd. Dat Europeanen en Vreemde Oosterlingen geen heerendienst verrichten, brengt de inheemschen naar hun eigen meening ten opzichte der anderen in €en maatschappelijk inferieure positie. Gesprekken met vele nietEuropeesche volksraadsleden gedurende de debatten over de heerendienstordonnanties in 1938 in dat college hebben mij in mijn meening versterkt, dat het geenszins de werkelijk niet hoog te schatten zwaarte van die diensten is welke hen zoo gehaat maakt, als wel dat men er zich „maloe" door voelt. Men voelt ze als een vorm van onvrijheid, van onderworpenheid, van „slavernij".

Na deze kleine uitweiding keer ik naar de Manggarai terug. De eigenlijke „lijfeigenen" waren60) de ata mendi, die in het huis van

60) Ik gebruik het woord „waren", ofschoon ik er van overtuigd ben dat onvrijheid in de Manggarai — evenals in andere deelen van den archipel of, wat ruimer gezegd, in vele betrekkelijk primitieve deelen van de wereld — nog bestaat. Gewoonlijk is de toestand zoo, dat de onvrije min of meer uit vrijen wil aan bepaalde verplichtingen blijft voldoen. „Min of meer"; het niet