lieden, die de zorg hebben voor bepaalde, bij de rechtspraak noodige, magisch geladen voorwerpen.

Pandelingen, ata paar, kwamen veel voor, vnl. in Tjibal. De waarde der door hen verrichten arbeid werd niet van de door hen gemaakte schuld afgetrokken: hun arbeid strekte alleen ter afbetaling van het hun verstrekte levensonderhoud. Een pandeling kon in zijn plaats een ander, bijv. een kind, afstaan. Langdurige pandelingschap leidde tot slavernij (ata mendi). Iets geheel anders is natuurlijk het onderling hulpbetoon (lèlès of dodo) dat men elkaar, gewoonlijk voor de kost, in een aantal gevallen verleent.

Verwantengroepen, huwelijk enz.

De Manggaraische maatschappij is opgebouwd uit clans, patrilineale verwantengroepen, waarbinnen het huwelijk verboden is. Het erfrecht gaat alleen in de mannelijke lijn: bij overlijden gaat alle, gewoonlijk weinig aanzienlijke, bezit over aan de zoons, bij ontstentenis van deze aan de broers. Alleen gouden sieraden kunnen aan de dochters komen In principe staan in den clan alle leden van dezelfde generatie met elkaar gelijk: vader's broers en vader's-vader's-broeder's zoons zijn allen „vader", ema, welk woord ook de mannen die met moeder's zusters getrouwd zijn, aanduidt. Toch moet men zich dit niet te star denken; in het leven van eiken dag is de vader in onzen zin van het woord van meer belang dan de ooms, deze dan de meer verwijderde clangenooten. Moeder's zusters en de vrouwen van vader's broers heeten moeder: ndé; moeder's broers en vader's-zuster's mannen zijn „ooms": amang; vader's zusters en moeder's-broeder's vrouwen zijn „tantes": inang; zoowel vader's als moeder's vader is grootvader: empo. Door het gebruik van woorden voor oud (toea) en jong, klein (koé) duidt men aan of men met oudere of jongere generatiegenooten 61) van den lijfelijken vader en moeder te doen heeft. Zuster, weta, heet voor een man ook vader's-broeder's dochter, vader's-zuster's dochter en moeder's-zuster's dochter; broer, kaé (zoo hij ouder is) 62), of asé (zoo hij jonger is), ook vader's-broeder's zoon en moeder's-zuster's zoon. Neef (zwager), késah, zijn voor hem vader's-zuster's zoon en moeder's-broeder's zoon. Een zeer bijzondere plaats neem bij hem moeder's-broeder's dochter in; deze „nicht" is nl. zijn wina. Wina is het woord, waarmee de vrouw bij uitstek, de echtgenoote, is aangeduid (foto's 18-20). Voor een meisje is evenzoo vader's-zuster's zoon niet „broer", maar rona, man „echtgenoot"; moeder's-broeder's zoon is voor haar daarentegen wel een „broer". Uit deze terminologie alleen blijkt al dat, al mogen de patrilineale

61) „Ouder" en „jonger", niet steeds in onze opvatting, d.w.z. niet steeds in jaren. Een in jaren jongere zoon van vader's ouderen broeder is een kaé, de man van moeder's jongere zuster is, ook al is hij in jaren ouder dan vader, ema koé. Asé-kaé is een uitdrukking voor alle generatiegenooten van een clan.

62) De uiteenzetting bij Mennes (pag. 377-379) is, daar hij het clanbegrip niet schijnt te kennen, weinig duidelijk. Hier blijkt dus van Wouden's terminologie, mits niet te star toegepast, verhelderend te werken.