het aanzoek aangenomen, dan wordt hem sirih-pinang en een „tanda" aangeboden; de tusschenpersoon krijgt namelijk een door de bruid van te voren voor den bruidegom gemaakte sirihzak mee naar huis. Een tijdje later gaat hij op even ceremonieele wijze vragen wanneer de bruiloft kan plaats hebben. Gewoonlijk wordt daarvoor een gunstige dag, 30 a 40 dagen later, aangewezen. Op den grooten dag gaat de bruidegom van goeden stand te paard, in zijn beste plunje en vergezeld van zijn mannelijke verwanten en een heele kudde paarden en karbouwen enz. naar de woonplaats van de bruid. Komt hij te laat (en hij wordt steeds geacht te laat te zijn!), dan wordt hij direct beboet met een paard en een karbouw. In het dorp waar de bruid woont, wordt hij met moké (toewak, palmwijn) onthaald, waarvoor hij een paard heeft te geven (woeda para, „om de deur te openen") ; als tegengift ontvangt hij een zwarte doek. Dan gaat de bruidegom het huis binnen en men biedt hem weer moké aan, waarbij men den binnenkomenden vraagt, van waar zij komen. Ook dit onderdeel van het ceremonieel kost weer een paard (pating of atjar nao wasé woenoet), waarvoor de bruidegom een doek in ruil ontvangt. Is de bruidegom goed en wel gezeten, dan moet hij de tjepak koé (een paard) en de tjepak toea (een karbouw) geven om de bruid te voorschijnt te doen komen. Wordt deze dan op een zadel zittend langzaam binnen gebracht, dan moet de held van den dag nogmaals een paard geven (angkah). De verwanten van de bruid roepen bij dit binnendragen telkens „rëntët (langzaam, houd op), hij krijgt haar niet" en iedere stagnatie kost weer een paard. Wordt de vrouw eindelijk in zijn buurt gebracht, dan kost het nog weer een paard voor „toeroen" om haar van het zadel af op de voor haar in gereedheid gebrachte zitplaats te krijgen. Vervolgens komt de néné, de oudste vrouw van de bruidsfamilie, een kain aanbieden, wat nogmaals een paard, lëtjak geheeten, kost. Voor het bruidsmaal heeft de bruidsfamilie talrijke varkens geslacht, waarvoor de bruidegom even zoovele paarden schuldig is. Tenslotte dient aan elk der vrouwen die 's avonds in het slaapvertrek der jonggehuwden aanwezig zijn, een klein geldgeschenk gegeven te worden om ze daaruit verwijderd te krijgen. Den volgenden morgen geeft de jonggehuwde man nog weer een karbouw als „morgengift" (oeté), die men gezamenlijk opeet. Op een dergelijk feest wordt enorm veel vleesch verorberd en moké verzwolgen. Een zoo groot feest verhoogt het aanzien van de betrokken families zeer. Gewoonlijk echter zal men het wat minder grootscheeps aanleggen; van alle den bruidegom opgelegde „boeten" is alleen de tjepak onmisbaar. Alle giften kunnen verder door minder kostbare vervangen worden: de karbouwen door paarden, deze door groote koperen bladen (doelangs), blokken katoen of geld. Vele dezer betalingen zijn op te vatten als boetebetalingen voor overtreding van door de voorouders ingestelde gebruiken, anderzijds dienen ze ter versterking van den magischen band tusschen de betrokken clans, zoo ook het gezamenlijk eten en drinken.

Dat de familie van de vrouw nu bepaald zijde spint bij al die giften, zou ik niet durven beweren. Het gaat nl. niet om de economische waarde van het goed: een paard is een paard en wat ik aan heel of