goed, plaatselijk zelfs uitstekend bekende gebied een uitvoerige en deugdelijk gedocumenteerde, groote verhandeling tot ons komt, die door het standpunt dat haar auteur inneemt, ons dwingt onze voorstellingen nog eens te herzien, onze waarnemingen, ook die in andere gebieden opgedaan, nog eens critisch te onderzoeken en ons af te vragen of onze generalisaties niet voorbarig waren 2).

Stevens vestigt er in het begin van zijn boek de aandacht op dat zijn leermeester, J. Cornet, de hydrografie, of beter: de geheele morfologie van België, in navolging van Davis, had teruggebracht tot de ontwikkeling van de kustvlakte: het insnijden van consequente rivieren op den voormaligen bodem van de onderpliocene zee van het Diestien, de vorming van cuesta's langs de dagzoomen der weerstandskrachtige étages van het tertiair-profiel en daarmee gepaard het ontstaan van subsequente rivieren, die dan veranderingen in het riviernet, — hier en daar wel van weinig beteekenis, — tot stand hebben gebracht. Zoo is de ontwikkeling van de Belgische hydrografie uit de wetten der erosie te verklaren, zonder inwerking van jonge tectoniek, behalve dat in de beide jonge inwelvingen of synclinalen van Sambre-Maas en Hene (Haine) zich „transsequente" rivieren gevormd hebben, en wel niet vroeger dan in het begin van het Pleistoceen.

Hiermede was echter de algemeene geldigheid van het beginsel van de zuiver erosieve ontwikkeling reeds in het gedrang gekomen, en het was dan ook te voorzien — mede in verband met den twijfel aan de juistheid van dit beginsel, die bij Cornet zelf was gerezen dat iemand zou optreden die juist op de tectonischc vcrafidcvuig, de tectonische onrust van den Belgischen bodem den nadruk zou leggen en die alle argumenten zou verzamelen welke er voor spreken, dat de hydrografie van België alle sporen van een jonge tectoniek verraadt, en dat de argumentatie van Cornet en Briquet inclusief de gevolgtrekkingen die door anderen daaruit zijn geput — onjuist is.

§ I. DE HENE-VALLEI ALS DALINSGEBIED

Ook Stevens begint met hetgeen de stratigrafie, de tectoniek en de morfologie van het bekken der Hene (Haine) hem leert (zie kaart 2). Het is een synclinaal, waarin boven op de carboonlagen ook het Krijt, het Landénien en het Yprésien (de beide laatste Eoceen) synclinaal verbogen zijn. Maar het is ook een „zone de subsidence", een dalend gebied, waarin de lagenpakketten een veel grootere dikte bereiken dan b.v. in het Parijsche bekken.

Dit geldt echter niet van de in de nabijheid nog aanwezige lagen

2) Stevens, Ch., Le Relief de la Belgique. (Mémoires de 1'Institut Géologique de 1'Université de Louvain. Tome XII). 40, 405 pag. tekst, 22 pag. bibliografie, 164 fig (kaartjes, profielen), ca. 40 reprod. naar landschapsfoto s, en 1 atlas met twintig specimens van topografische kaarten, benevens een geologische overzichtskaart 1 : 1000000. Leuven, 1938.