pervlakte en over zoo vele morfologische eenheden uitgebreid onderzoek alle mogelijke problemen ter sprake komen.

Stevens' dateering van de schiervlakte als van miocenen ouderdom heeft slechts betrekking op de schiervlakte van het Hooge Venn bij Botrange; zij verschilt misschien wat ouderdom betreft van andere op de Ardennen waargenomen schiervlakten (pag. 368) ; de schiervlakte van Condroz is, evenals die van Midden-België oudkwartair. Van de peneplain van St. Hubert en Libramont, tevens van die van de zuidelijke helling der Ardennen is de ouderdom nog niet bekend.

Wat de schiervlakte van Midden-België betreft, concludeert Stevens uit het feit dat er geen afzettingen op terrassen zijn geconstateerd ouder dan Pleistoceen, tot het ontbreken van oudere terrassen en onderstelt dus op grond daarvan dat de oppervlakte, waarin de rivieren zich hebben ingesneden en terrasgrind en -zanden hebben achtergelaten, niet ouder kan zijn dan Oud-Kwartair. Onder grind met Elephas antiquus en/of Elephas primigenius ligt onmiddellijk het mariene Oud-Tertiair, de oligocene en eocene afzettingen, en wel zooals boven beschreven, gordelsgewijze.

Deze oppervlakte noemt Stevens herhaaldelijk: pénéplaine. Hij denkt dus aan een plaats gehad hebbende vereffening, voordat de pleistocene rivieren er over stroomden. Aan het ontstaan van deze pénéplaine was (waren) echter de pliocene transgressie (of transgressies) voorafgegaan, die weer gevolgd werd (of werden) door de denudatie, waarvan het plioceen der Vlaamsche heuvels getuigt.

Stevens gaat hier niet verder op in. Hem interesseert ook meer de samenstelling van het pleistocene, oudste riviergrind dan de hoogteligging er van. De samenstelling stelt ons nl. in staat om het reliëf van het toenmalige achterland eenigermate te leeren kennen. In vele gevallen laat dit grind nog het verband met tegenwoordig nog bestaande rivieren herkennen, b.v. met de hoofdaderen van het net, zooals de Schelde, de Zenne enz.,'maar dikwijls ook bevindt het grind zich op de waterscheidende plateau's, zoodat dan van een verband met een tegenwoordige rivier niets blijkt. Stevens geeft hiervan verschillende voorbeelden: zoo bevindt b.v. het grind onder de loess van de Rue Jean de Wilde boven Luik — dus op het plateau van den Haspengauw — zich niet in een of andere geul van een pleistocene Maas; ook Stainier, die al dergelijk grind vroeger als tertiair Maas-grind opvatte, is op deze verklaring teruggekomen. Hetzelfde grind bevat overigens ook Ardennen-rolsteenen, een bewijs, dat toen de Variscische onderbouw der Ardennen reeds bloot kwam te liggen.

In een ander geval, uit de omgeving van de Hene-vallei, heeft het basisgrind Chelléen-artefacten geleverd; het ligt op Landénien, rust dus als afzetting van een rivier uit omstreeks het Günz/Mindel-Interglaciaal onmiddellijk op den oud-tertiairen ondergrond. Voor Stevens is deze ondergrond een schiervlakte. In de gordelsgewijze ligging van de dagzoomen der eocene en oligocene lagen ziet hij een aanwijzing