Die Boden.

Urlandschaft, Pflanzendecke und Tierwelt.

Anthropogeographie.

Die Besiedelung wahrend der vorrömischen und römischen Zeit.

Besiedelungsgang und Entwicklung der Kulturlandschaft vora Mittelalter bis zur Neuzeit.

Die landlichen Siedelungsformen.

Die Stadte.

Mundarten, Rassen und Stamme.

Verteilung und Bewegung der Bevölkerung.

Landwirtschaft und Fischerei.

Bergbau und Industrie.

Die Wirtschaftsgebiete.

Die Verkehrswege.

(Gewezen moge worden op de uitvoerige literatuuropgave).

Sedert de factor mensch in de geografie werd geïntroduceerd ontstond de vraag, of in de relatie mensch-aarde aan den factor mensch een actieve of een passieve beteekenis moet worden toegekend, m.a.w. of de mensch zich actief of passief gedraagt tegenover het physischgeografische milieu waarin hij is geplaatst. Het was de transchman P. Vidal de la Blache die, o.a. in zijn „Principes de la géographie humaine" trachtte aan te toonen hoe de mensch, dank zij zijn hoogere geestelijke ontwikkeling, er in geslaagd is zich uit te werken boven het physisch-geografische milieu. Tegenover het in Duitschland algemeen aanvaarde determinisme plaatste hij de possibilistische zienswijze. De feiten van de activiteit van den mensch vonden bij hem hun verklaring naar de zijde van de menschelijke groep, in het werk van Brunhes meer naar de zijde van de aarde; beide schrijvers vormen een aanvulling van elkaar. De bestaanswijzen (genres de vie) traden daarmee op den voorgrond.

Wel werd dit activiteitsbeginsel ook door Hettner en anderen in Duitschland, min of meer onafhankelijk van de Fransche school, toegepast, vooral in de landschapskundige beschrijvingen van het cultuurlandschap. Het onbevredigende daarvan moet men volgens H. J. Keuning (T.E.G. 1939) zoeken in het feit, dat men de tegenstelling: menschelijke activiteit — menschelijke passiviteit, teveel als een entweder -— oder heeft gezien. De door Brunhes ontwikkelde gedachtengang leidt tot de consequentie dat met de ontwikkeling van de menschelijke samenleving een toenemende gecompliceerdheid van de geografische feiten valt waar te nemen. Men ziet het terrein der aardrijkskunde te beperkt wanneer men zich bepaalt tot de materieele feiten of tot de manifesteering van de menschelijke activiteit in het landschapsbeeld, omdat zij in dat geval slechts een deel der feiten bestrijkt welke geografisch dienen te worden geïnterpreteerd. De landbeschrijving heeft volgens Keuning de fout gemaakt haar objecten te groot te kiezen; ze heeft een synthese van een gebied willen leveren zonder over voldoende materiaal te beschikken om het wezen er van te doorgronden. Daardoor ontbrak haar de mogelijkheid het causale en functionneele verband te leggen tusschen de in het gebied aanwezige feiten en verschijnselen en moest zij uiteraard steeds vervallen tot een encyclopaedische opsomming.