gering in aantal waren. Van 1830 af nemen zij snel toe om tusschen 1830 en 1870 een maximum te bereiken, waarop dan ongeveer 50 jaren later een nieuw minimum volgt. De tijdsduur verloopen tusschen de laatste twee perioden waarin een minimum van zonnevlekken werd vastgesteld bedroeg 90 jaren; ongeveer een zelfde tijdsruimte verliep tusschen de twee tijdvakken waarin een maximum werd geconstateerd. Het is gebleken dat de Europeesche winters telkens 10-20 jaren na bovengenoemde tijdstippen van een zonnevlekkenmaximum bijzonder streng waren, terwijl zij een gelijk aantal jaren 11a een zonnevlekkenminimum abnormaal hooge temperaturen vertoonden. De temperatuurschommelingen zijn niet toe te schrijven aan een directen invloed van de bestraling door de zon, veel meer moet hier gedacht worden aan een verandering van de atmosferische circulatie. Aldus brengt de 90-jarige periode in het optreden van zonnevlekken een verandering van de atmosferische circulatie met zich mee, die op haar beurt de wintertemperatuur in de gematigde en polaire zonen beïnvloedt.

Behalve door de zonnevlekken kan de luchttemperatuur nog worden beïnvloed door opeenhoopingen van vulkanisch stof in de hoogere lagen der atmosfeer, waardoor een aanzienlijke verlaging der temperatuur wordt teweeggebracht. Er is aangetoond dat er steeds na groote vulkaanuitbarstingen strenge winters optraden en aangenomen mag worden dat de bestraling der aarde door de zon na sommige vulkanische uitbarstingen met meer dan 20 % verzwakte. Onderzoekt men b.v. aan de hand van Sapper's Katalog der geschichtlichen Vulkanausbrüche de bekende vulkanische uitbarstingen dan blijkt dat juist -in het begin der negentiende eeuw, toen de zonnevlekken een minimum bereikten, een reeks hevige vulkanische uitbarstingen plaats vond (b.v. in 1815 de Tambora). Aldus werd de invloed van het zonnevlekkenminimum gecompenseerd. In de periode van 1835-1875 ontbraken grootere uitbarstingen, waardoor de uitwerking van het destijds optredende zonnevlekkenmaximum werd verzwakt en de winters niet zoo koud werden als in het einde der achttiende eeuw. Daar de vulkanische werkzaamheid in deze eeuw tot op heden — en vooral in de periode van 25 jaren voorafgaande aan het jaar waarin bovengeiloemd artikel werd geschreven — zeer gering is geweest, is het duidelijk dat het jongste minimum van zonnevlekken, dat omstreeks 1900 optrad en hetwelk dus een temperatuurmaximum in 1920 ten gevolge moest hebben, in zijn uitwerking nog werd ondersteund door het ontbreken van vulkanische uitbarstingen.

Een onderzoek van het verloop der zonnevlekken heeft verder geleerd dat de vlekken sedert eenige jaren snel toenemen. In 1937 werd reeds het grootste aantal sedert 1870 waargenomen. Hieruit volgt dat de winters weer strenger moeten worden en een of andere hevige vulkanische uitbarsting zou dit proces aanzienlijk kunnen versnellen.

(Ontleend aan een artikel van R. Scherhag in Ann. der Hydrographie und maritimen Meteorologie, Juni, 1939)