standen: tomakaka, den adel, to irenge' (of renge'na), het vrije volk, en de kaoenan of slaven. Tomakaka en to irenge' huwen met elkaar; hun kinderen heeten poeang sesena „voor de helft poeang, van adel" (in het Sa'dan-gebied is auak disese een kind van een poeang, den hoogen adel, en een tomakaka, den lagen adel).

Men vertelde mij dat de slaven meestal in Baroeppoe gekocht werden. De prijs voor een slaaf was meestal twee buffels. Als men een slaaf thuisgebracht had, slachtte men een hoen of een varken voor zijn geest (dewata); de slaaf werd met het bloed van het dier aangestreken en men gaf hem te kennen dat hier voortaan zijn huis zou zijn; dit heet ikoere soemanga „den levensgeest roepen". Men gaf hem ook kleeren en werktuigen. Een spijsoffer werd op een bord op de middelste zolderbalk (palakka) geplaatst (in Sa'dan zijn kaltfka' de balken waarop de vloer rust). Bij verkoop van een slaaf had geenerlei plechtigheid plaats. De nakomelingen van deze gekochte slaven werden op den duur erfslaven, van wie velen achting genoten van hun meesters. Na de opheffing van de slavernij bij de komst van het Gouvernement zijn de slaven opgelost in de to irenge'.

Uit de tomakaka wordt de tobara! „de groote man" gekozen. Elk dorp heeft twee tobara'. De hoofdplaats Galoempang had er tijdens mijn bezoek vier, van wie een kort geleden overleden en nog niet vervangen was. De twee tobara' van het dorp dragen de titels van tobara' pondan en tobara' timba. In het dorp Galoempang heet de eerste tobara' patoke „iemand aan wien men zich ophangt, op wien men vertrouwt" (zie par. 24, 25), de drie anderen tobara' timba. Het ambt van beide soorten tobara' is erfelijk in de familie, zoodanig dat een tobara' timba nooit tobara' pondan kan worden.

De tobara' heeten af te stammen van den voorvader Karapoean bata langi', den Hemelheer (op Midden-Celebes is karampoea of karamboea een veel voorkomende titel voor voorname geesten). Wat de verdeeling van functies voor beiden betreft, kan deze het best hierdoor worden uitgedrukt, dat de tobara' pondan de bevelen geeft, en de tobara' timba voor de uitvoering er van zorgt. Wanneer in den ouden tijd de troep uittrok naar den vijand, ging de tobara' timba mee, maar de tobara' pondan bleef thuis om over het heil van huis en erf te waken, en die maatregelen te nemen die den voorspoed van de krijgers zoowel als die van de thuisgeblevenen bevorderen. Om deze reden wordt hij ook wel tobara' tokkon genoemd, omdat hij thuis „zit" (tokkon, Sad. tongkon), niet meegaat.

De betrekkingen van tominawa, priester, middelaar tusschen goden en menschen, en siadja, landbouwpriester, functies, waarvoor bij de andere stammen der Tae'-sprekers afzonderlijke personen zijn aangesteld, zijn bij de To Mangki in den tobara' pondan vereenigd. Alleen bij de To Seko vond ik te Amballong en te Pewaneang een siadja en een pongarong, die hun hulp verleenen bij het slechten van geschillen en bij het regelen van de akkerwerkzaamheden. Maar èn de namen van deze mannen, die dezelfde zijn als bij de To Rongkong, èn de geringe beteekenis van beide titularissen onder de To Seko,