van hun makkers opeten. Om alleen loopende menschen onherkend te kunnen benaderen, veranderen ze zich in een varken of eenig ander dier. Men schijnt er vroeger niet spoedig toe overgegaan te zijn een van tooverij verdacht persoon te dooden. Wel werd hij al gauw uit het dorp verdreven; hij moest dan een goed heenkomen zoeken. Zooals wij gezien hebben heeft Beroppa aan een dergelijk geval zijn ontstaan te danken.

21. De heer des lands

De To Mangki waren aan het landschapshoofd van Mamoedjoe, de Karadjaa of Maradia, schatplichtig. Elk jaar brachten de Toradja's wat rijst naar de kust, waarvan vijfhonderd kleine bosjes van een vinger dik werden gemaakt. Dit was de hommage die men zijn heer bracht. Men vertelde mij er bij, dat slechts een deel van deze rijst de residentie van den vorst bereikte, want de brengers namen er onderweg van om zich te voeden. Overigens wachtte men met het betoonen van hulde tot de Karadjaa Galoempang bezocht. Dan brachten alle dorpen hem hoenders en rijst. Alleen de menschen van Limboeng en het daar niet ver vandaan gelegen Banggolo brachten goud. Toch schijnen de Toradja's naar de opvatting hunner meesters meermalen in hun huldebetoon te kort te zijn geschoten, want overal wist men mij te vertellen van de tuchtigingen, die de heer van Mamoedjoe hen had laten ondervinden.

De Toradja's waren niet tegen de kustbevolking opgewassen, daar deze met geweren was gewapend. De Mamoedjoeërs drongen door tot Kariango (Beroppa) en Pewaneang, welke dorpen in de asch werden gelegd. ,,Nog kort voor onze bestuursinmenging", vertelt de heer Goslings, ,,heeft de radja van Mamoedjoe met een talrijke bende Galoempang, dat in dien tijd schatplichtig aan hem was en in gebreke was gebleven de jaarlijksche schatting te voldoen, getuchtigd. De plaats — toen nog een welvarende kampoeng, bestaande uit tal van groote huizen — werd geheel in de asch gelegd" (Goslings, 58). Aan den zendeling vertelden de Toradja's later dat ze het Gouvernement dankbaar waren, omdat het hen verlost had van den druk van Mamoedjoe.

Toen het Gouvernement in het land gekomen was, kwamen de To Mangki onder een Mohammedaansch hoofd te staan. Nadat velen tot het Christendom waren overgegaan, werd het reeds genoemde hoofd van Galoempang, Barangan, over hen aangesteld. Deze voldeed echter niet, zoodat het bestuur over deze streek opgedragen is aan een bestuursassistent, die een vreemdeling is.

De To Selco waren, zooals reeds gezegd is, onderworpen aan de To Rongkong, en door dezen schatplichtig aan den Datoe van Loewoe'. Er bestaat wel een verhaal, dat de Datoe van Loewoe' Lodang en Wono met geweld van wapenen zou hebben onderworpen, maar vermoedelijk is dit niet juist. Als huldeblijk brachten de To Seko van tien tot twintig buffels aan hun heer; verder schonk elk Hoofd hem twee hoenders. Die van Amballong en Pewaneang brachten