Dit morere had eiken avond plaats en werd alleen onderbroken als er •een doode in het dorp was.

Wanneer de oogst was binnengehaald had eindelijk het slotfeest plaats, dat paboeno of mapetibe „wegwerpen" heet. Hiervan werd vooraf door den tobara' kennisgegeven: „Over twee (of drie) nachten zullen wij het paboeno houden". Dan bracht men varkens en een buffel buiten het dorp. Er werd een staak, pasodang, opgericht, waaraan de kop werd opgehangen. Deze pasodang was versierd met franje van de jonge bladeren van den kokosboom, en een spijsoffer was er onder aan vastgemaakt. Ook den geesten (dehata) wordt voedsel aangeboden op een offerstok (takala'). Het was blijkbaar een soort oogstfeest, waarbij men elkaar met pakjes van een van rijstmeel gemaakt gerecht wierp om zich een overvloedigen oogst voor het volgende jaar te verzekeren.

Na afloop van den maaltijd kondigde de Tobara' aan, dat de aanwezigen den kop te eten moesten geven. Ieder naderde het hoofd dan met wat rijst en vleesch in de linkerhand, en legde dit op den kop, waarbij de volgende woorden werden uitgesproken: „Ik geef u te eten, want het feest is nu afgeloopen, opdat mijn dorp toeneme in welvaart en voorspoed".

Als de menschen dan tenslotte naar huis terugkeerden, nam de pongkaloe den kop mee naar zijn woning (de franje van kokosblad bleef op het veld achter als een „getuigenis"). Daar slachtte hij nog een hoen, met welks bloed het hoofd werd bestreken en van welks lever den kop te eten werd gegeven. De schedel werd verdeeld: een deel werd bij den pongkaloe, een ander deel bij den tobara' in huis bewaard, en bij de trom aan een dakspar opgehangen. (Men vertelde mij te Pewaneang, dat de trom hier, in onderscheiding van Wono, nimmer uit de woning naar beneden gebracht werd, maar altijd in huis werd geslagen).

27. Verkoop van menschen schedels

Wanneer men in den ouden tijd een schedel noodig had, en men had geen gelegenheid er zelf op uit te gaan, haastte men zich naar ■een dorp toe waar juist een menschenschedel was gehaald. Men kocht dan een deel van dien schedel, voor den prijs waarvan elk huisgezin een hakmes bijdroeg. Met dit stuk schedel werd alles gedaan wat men anders met een menschenhoofd zou gedaan hebben. Was het hoofd eenmaal in de nok van het huis opgehangen, dan was hij voor anderen waardeloos geworden. Ditzelfde gebruik troffen wij ook bij de To Seko aan.

Het is echter mogelijk dat men tegenwoordig ook van oude schedels gebruik maakt, nu het koppensnellen verboden is; wij zouden dit uit een opmerking van Goslings op pag. 68 opmaken. De Jongh vertelt dat er in 1920 nog twee gevallen van koppensnellen door de Inheemsche rechtbank te Mamoedjoe moesten worden behandeld (De Jongh, 467). Of de gewoonte van het koppensnellen van zóó'n groote beteekenis was dat zij een merkbaren invloed had op de toeneming der bevolking, betwijfel ik.