uit persoonlijke ervaring kent, ten minste de beschikking hebben over goede topografische kaarten op groote schaal. Dit zijn dus in dit geval de Nederlandsche kaart in i : 25 000 en de Duitsche Messtischblatter. Om op deze of andere bladen een punt nauwkeurig te kunnen aanduiden, zal ik hier en daar rechthoekige coördinaten gebruiken, waarbij de oorsprong in den linker benedenhoek gedacht is. De abscis en ordinaat worden dan in cm aangegeven.

A. De oostelijke, z. g. praehistorische arm

Aan den SE-hoek van Dederich's kaart ziet men ten S van Bislich den langs Birten en Castra Vetera stroomenden Alten Rhein. Tegenwoordig loopt de Rijn hier E-W door het z.g. Bislicher Kanaal (gegraven 1788/89), dat met de resten van den Alten Rhein het Bislicher Eiland omsluit. Dederich laat nu den Alten Rhein zich bij Bislich verdeelen in een linkerarm, die langs Monterberg naar Cleve stroomt en den rechts afslaanden z.g. praehistorischen of E-arm. Deze kruist den rand der kaart, doch komt iets verder N daar weer op terug. Ofschoon de kaart niet uitvoerig is, kan men met behulp der daarop voorkomende dorpen toch duidelijk zien, wat bedoeld is. Wij reizen nu in gedachten langs dezen E-arm (vgl. kaart 1). Daartoe volgen wij van Bislich een ouden Rijnloop via Blad 2427 (x= 1 cm, y, = 43/4 cm), BI. 2354 (3, 1), (4, 6), dan het Bislicher Meer en één km ver de dit hoefijzermeertje ontwaterende Bislicher Ley tot Bk 2353 (43, 10). Nu volgen wij, scherp naar rechts buigend, de „Lange Renne", die een de spoor van Mehr doorbrekende kolk is, tot (41, 16) en dan weer een oude bocht met hoefijzermeer, het Hagener Meer, tot (37, 28)1). Nu komt een flauwer gekromde bocht langs Haldern tot (28, 33), de kolk van Aspel, gelegen aan de punt van de spoor van Aspel. Hierop volgt de bocht van Heeren tot de spoor van Empel (24, 42) en dan de bocht van Empel met twee kleine hoefijzermeertjes tot (16, 44). Hier stooten wij van terzijde op het Y-vormige Millinger Meer (dat uit twee hoefijzermeertjes van verschillenden ouderdom is samengesteld) en volgen den NE-arm tot Millingen, BI. 2279 (1654, A1/*), waar wij de oude bocht van Megchelen ontmoeten, waarin nu een beekje, de Landwehr, vloeit. Deze volgen wij tot de spoor van grenspaal XIII, waarbij'een kolk, het Mett Meer, ligt en komen nu, scherp ombuigend, aan een tweede bocht, waarin de Landwehr haren weg vervolgt tot de spoor van Netterden bij grenspaal 710, BI. 2278 (39, 23). De Landwehr deelt zich hier in twee takken. De eene gaat naar NNW, de andere valt ongeveer 4 km naar SW, even boven Emmerich, in den Rijn.

Dederich schrijft pag. 4: „Wir warnen aber vor dem Glauben dass Wasserverbmdungen wie die Kalkflack, Spoy und Lander' alte Rheinarme gewesen seien, da sie nichts weiter als künstliche canale sind;... Hij vermeldt, pag. 10, hoe de door de twee laatst ge-

1) De ten W van de ronde, stompe spoor van Blauhaus gelegen geul is geen alluviale Rijnloop, doch een der vele laatpleistoceene geulen oo het laagterras.