682

noemde bochten omgeven streek, welke Hetter genoemd wordt, gedraineerd en tot cultuurland gemaakt werd door Hertog Adolf V van Cleve (1394-1448) door het graven van een kanaal, de Lander of Landwehr genaamd. Het schijnt mij, dat Dederich hier abuis is. De Landwehr volgt ten E en W van het Mett Meer duidelijk twee oude rivierloopen, al is dit beekje zelf geen oude Rijnloop geweest.

Van paal 710 vormt het eerste stuk van den SW tak der Landwehr een recht kanaal van één km lengte; de overige 3 km zijn bochtig. Een klein watertje, de Tote Landwehr, wijst er m.i. op, dat de Landwehr een in zijn oorsprong natuurlijke waterloop is. De NNW tak loopt deels recht, deels bochtig langs de Nederlandsch-Duitsche grens, voorbij 's-Heerenberg, vloeit in een langgestrekte kolk, de Wild, en van daar door een stroompje van gelijken naam ten W van Elten in den thans verlaten Ouden Neder-Rijn. Ook de Kalkflack (de naam wordt ook wel Kalkflach geschreven) houd ik niet voor een gegraven kanaal. Hiertegen spreken de aanzienlijke (tot 100 m) en bovendien afwisselende breedte en vooral de vorm, welke duidt op een natuurlijken oorsprong, nl. eene aaneenschakeling van oude Rijnbochten, Men vergelijke Blad Calcar, No 2352. Men zal wel te doen hebben met graafwerk om een onbevaarbaar geworden natuurlijken waterweg weder bruikbaar te maken.

Wij willen nu eens, beginnend bij Wesel, de kromtestralen beschouwen der verschillende bochten van dezen zg. Praehistorischen Rijnloop. Wij hebben dan achtereenvolgens: bocht van die Aue, R (kleinste kromtestraal) ca. 1.75 km; dikke spoor van Flüren—Mars; bocht van Diersfordt, R ca. 1 km; spoor van Hükelshof; bocht van het Bislicher Meer, R ca. 0.75 km; dikke spoor van Mehr; bocht van het Hagener Meer, R ca. 2 km; spoor van Blauhaus; bocht van Haldern, R ca. 1.5 km; spoor van Aspel; bocht van Heeren, R ca. 0.75 km; spoor van Empel; bocht van Empel, R ca. 1 km ; dikke spoor van Millingen, aan den top aangesneden door twee korte bochten, nl. Millinger Meer zuidtak en Millinger Meer noordtak; bocht van Megchelen, R ca. 2 km; spoor van het Mett Meer; bocht van Netterden, R ca. 1.25 km.

De hierboven voor de verschillende bochten gevonden krommingsradius stemt overeen met dien, welken de Rijn nu nog vertoont en tevens met dien der vele verlaten loopen, waarmee de dalvlakte overdekt is.

Stellen wij ons verder nu eens voor, dat er werkelijk een Rijnloop zou hebben bestaan, die achtereenvolgens alle boven beschreven bochten doorloopen had. Dan had hij tusschen elk paar bochten om de tusschenliggende spoor heen hebben moeten buigen. Daardoor zouden nieuwe bochten gevormd zijn, die in tegenstelling met de bovenvermelde, welke haar concave zijde naar de dalvlakte keeren, nu de convexe zijde naar de dalvlakte gekeerd zouden hebben. De kromtestraal dezer convexe bochten blijkt veel kleiner te zijn (vaak slechts % km) dan die der concave bochten. De Rijn zou dus bij het insnijden in den dalwand, waarbij vanwege de grootere hoogte van het