verhaal van een meisje, dat tot haar vader zeide: „Als ik gestorven en begraven ben, kom dan na eenige dagen naar mijn graf kijken". Toen de man ging kijken, vond hij er rijst op groeien. Hij proefde de vrucht van dit hem onbekende gewas, en deze smaakte hem zoo zoet dat hij er van stierf. Na een poos herleefde hij weer, en toen gaven de geesten (dewata) hem te kennen, dat de menschen maar veel zoete vruchten moesten eten als doerian, mangga, pisang, dan zou hun de zoetheid van de rijst niet meer opvallen.

82. De landbouw-voorganger

De To Lemo kennen uit hun stamland twee personen, die een rol spelen in den landbouw, namelijk de siadja en de pongarong. De eerste is de eigenlijke priester, die het tijdstip aangeeft waarop men met de bewerking van den akker moet beginnen. De tweede voert uit wat de siadja aangeeft, en hij gaat voor bij de offerplechtigheden op den akker. De eerste siadja, zoo vertelt men, kwam te Roera-roera uit den hemel; maar omdat hij zijn werk niet alleen afkon, zocht hij een helper, en dit werd de pongarong. Ofschoon de siadja de voornaamste van de twee is, laat hij toch den akker van den pongarong het eerst bewerken. Deze functionaris neemt alle adat in acht als plaatsvervanger van het gansche volk. Wanneer hij ziet dat er iets niet in den haak is op den akker, deelt hij dit aan den siadja mede, en deze neemt zijn maatregelen om mislukking van het gewas te voorkomen. De pongarong mag alles eten, maar hij mag in den tijd dat de rijst staat te groeien niet naar een ander dorp gaan. Wanneer het regent mag hij zich niet van een pisang- of ander blad bedienen als regenscherm; daarom heeft hij steeds zijn regenmatje bij zich om daarmee het hemelwater van zich af te houden. Hij mag ook niet in boomen klimmen, anders zou de rijst door muizen gegeten worden.

Bij de beide andere volkj'.es van het hier besproken gebied is het de tobara', die ook in de landbouwaangelegenheden als priester optreedt. Maar voor elk groot landbouwcomplex bij de To Mangki zijn twee mannen aangesteld, die zich streng aan de voorschriften t.o.v. den landbouw houden, waardoor het er voor de menigte niet erg meer op aan komt als ze tegen de adat zondigt. De eerste van deze twee functionarissen heet todoloe, „de eerste, de beginner"; de tweede draagt den naam van porapi „die naast hem gesteld is". Vaak is er nog een derde, die den titel draagt van tomakaloli' „die er altijd bij is, die steeds meegaat". Alle werkzaamheden op den akker worden altijd eerst achtereenvolgens bij deze drie personen verricht met inachtneming van alle voorschriften; daarna hebben ze plaats bij de overige leden van het akkercomplex, zonder eenige plechtigheid. De todoloe moet een min of meer vermogend man zijn, want van hem wordt verwacht dat hij nu en dan hoenders en varkens slacht, die niet alleen zijn eigen veld, maar ook de akkers van zijn dorpsgenooten ten goede komen (dit offeren heet mamoeloe).

De tobara' treedt op als de rijst ziek is, of door eenig gevaar van

N. A. G., LIX

56