9°4

akker bewaard en naar gelang van de behoefte brengt men er van naar huis over.

De To Seko leggen op een van de maïsplanten een offer van gekookte rijst en ei als men de vruchten zal gaan binnenhalen. Daarna hakt men den stengel met de vrucht af en legt hem op die plek neer; hij blijft daar liggen zoolang men bezig is de vruchten te verzamelen. Ten slotte wordt die eerste vrucht aan de overige toegevoegd.

IX. JACHT

97. De honden. Het jachttuig

Alle bewoners van het stroomgebied van de Karama doen veel aan jagen. Evenals alle andere Toradja-volken gebruiken ze daarvoor honden. In het Galoempangsche heet het met honden er op uitgaan mobemba. De dieren hebben alle een naam; dien naam hebben ze óf aan bijzondere lichaamskenmerken te danken, óf hij geeft uitdrukking aan een eigenschap van het dier. Zoo vinden wij bij de To Mangki: Malea „de roode" of „de bruine"; Tambolang „withals" (de tambolang is een reiger met zwarten rug en witten hals) ; Boeriko' „gestreept van huid"; Boea „witte"; Kodo' „donkere"; Pambawana „de leider", een heel dappere hond; Tomaroeso „die 't eerst het wild pakt"; Pamoekaran „die begint te vangen".

Honden worden gekocht met varkens of buffels: vier goede jachthonden worden wel met een buffel betaald. Boven den prijs wordt nog een ijzeren voorwerp (bijv. een els, Gal. panoesoek) gegeven, opdat de honden de scherpte en de kracht van hun tanden niet zullen achterlaten bij de wisseling van meester. In Seko worden voor een hond twee of drie ijzeren schopjes gegeven.

De honden worden over het geheel goed behandeld; men gaat niet spoedig er toe over ze te slaan, vooral niet met een stuk brandhout, waaraan vuur zit; of met bladeren die tot onderlaag van het wild hebben gediend. Een hond schoppen is uitgesloten. Als men een hond slaat of schopt, kan dit ten gevolge hebben dat het dier niets meer vangt.

Tot de jachtwapenen behoort behalve de jachtspeer met weerhaak ook het blaasroer (Gal. soepi, Seko sapoe). De blaaspijp wordt van bamboe of het hout van den wanga-palm gemaakt; de pijltjes (Gal. soera, Seko sadi'ang) worden eveneens van bamboe gesneden, en bewaard in een bamboe koker (tambili). Het pijlgif (ipo) maakt men niet zelf, maar dit wordt van Baroeppoe en Rantepao gekocht.

Scherpgepunte bamboes die zóó worden opgesteld, dat varkens er in loopen en verwond of gedood worden, heeten soera. De bekende springlans heet patika (bij Oost- en West-Toradja's watika)r Een strik over een gat gespannen, waarin het wild trapt, heet oelang. De veerkrachtige lat die den strik moet toehalen wanneer het wild er in terechtkomt, draagt den naam van patondong.