kwaad hebben gedaan, dan maken wij het hiermee goed". Als men slechts één dag op de jacht gaat, laat men deze rijst in huis achter; gaat men voor langeren tijd weg, dan wordt ze meegenomen. Ook in Lemo offert men een ei voor het succes van den tocht.

In Seko legt de jager, als hij in 't bosch gekomen is, een kleedingstuk en zijn speer op zijn regenmatje, en biedt dit den geesten (dehata) aan met de woorden, dat hij hiervoor varkens „koopt" (mangalli Pew., mambala Wono).

100. V erbodsbepalingen

Om zich het succes van de jacht te verzekeren heeft men heel wat dingen in acht te nemen. Algemeen geldende bepalingen zijn: dat men nimmer van huis gaat als het regent; dat de achtergebleven huisgenooten niets buitenshuis afgeven op den dag waarop de jagers vertrokken zijn. De jagers mogen op jacht zijnde niets eten wat in het water leeft. In Seko wordt dit nog wel toegestaan, wanneer men maar niets wat in water leeft, samen eet met het wild. De jagers mogen ook niet in den loop van den dag baden, maar ze moeten dit 's namiddags tegen zonsondergang doen. Onderweg mogen zij geen Colocasiaknollen of eenige groente eten; ook geen palmiet (Gal. oemboe), dat anders in het bosch bij voorkeur wordt gegeten. Men meent door dit verbod de omstandigheden beter te kunnen dwingen, zoodat de geesten zich zullen haasten wild te geven als toespijs bij de rijst. In Beroppa gaf men nog op, dat de jagers geen langen rotan mogen snijden, geen hout van de schil ontdoen; de hand niet aan een boom mogen afstrijken wanneer ze met bloed bevlekt is. Het bloed mag men niet van de speer afwasschen, maar wrijft men met bladeren af. Ook de bak waarin de honden hun voedsel krijgen, mag niet worden afgewasschen. Het vuur mag men niet met een brandend stuk hout uit elkaar halen om het minder fel te doen branden. Wanneer men in het bosch een hut bouwt, moet het worteleind van de dwarshouten rechts komen te liggen.

101. Het wild

Ook ten opzichte van het wild moeten verschillende dingen in acht worden genomen. De To Mangki zal zijn speer, nadat hij er het varken mee gestoken heeft, niet in den grond stooten, zooals men gewoonlijk na gebruik doet, maar haar op den grond leggen. De liaan waarmee hij het wild zal binden om het naar de hut te dragen, moet hij niet uit de onmiddellijke omgeving halen, maar hij moet daarvoor wat verder in het bosch doordringen. Degenen die het wild dragen, mogen niet zichzelf met het kapmes een weg door de wildernis banen, maar een ander moet hen daartoe voorgaan. Algemeen zal men er voor zorgen het varken niet uit de handen te laten glippen, terwijl men het aan voor- en achterpooten vasthoudt en het boven een vuur om en om wentelt om de borstels te schroeien. Het wild wordt niet geschrapt. Al deze dingen zouden, als men ze niet in acht nam, tot gevolg hebben dat men geen geluk meer had.

Zoolang het wild nog niet geheel in stukken is gehakt, mag men er