westelijk deel Lebani. In het dorp Galoempang doet men er niet aan. Pottenbakken is vrouwenwerk. Zij doen dit op dezelfde wijze als het overal op Midden-Celebes gebeurt: met den duim wordt een holte in een klomp leem gedrukt, waaraan dan door de vingers den vorm van een ruwen kookpot wordt gegeven; daarna wordt de omvang grooter en de wand dunner gemaakt door er van binnen met de linkerhand een ronden steen tegen te drukken, en er aan den buitenkant tegen te slaan met een houten plak, waarbij de pot telkens een eindje wordt omgedraaid, zoodat voortdurend een andere plek wordt beklopt. Ook het bakken van de potten gaat even onbeholpen en onvolkomen als elders door ze op een open houtvuur te plaatsen (verg. het pottenbakken in: De Bare'e sprekende Toradja's, II, pag. 335-338, en: De West-Toradja's van M.-Celebes, IV, pag. 439-447).

Algemeen is de gewoonte om wanneer men een nieuwen kookpot gekocht heeft, dezen te vuur te zetten en hem dan van binnen en van buiten met oebi-(Jom-)bladeren te bestrijken, opdat hij niet spoedig breke. Het breken van een kookpot zonder aanwijsbare oorzaak is hier al even onheilspellend als elders: mocht men op reis willen gaan dan stelt men de reis na zulk gebeuren uit. Als dit iemand overkomt terwijl hij op 't pad is, dan zal hij liever op die plek overnachten dan den tocht voortzetten. Bij het koken heeft men van allerlei in acht te nemen. De spatel waarmee de rijst in den pot wordt losgemaakt mag men niet in den pot laten staan; voor den man zou dit het gevolg hebben dat Jiij in een aangescherpte bamboe zou loopen of trappen, voor een vrouw dat de partus vertraagd zou worden. Heeft de vrouw den pot in de asch van den haard geplaatst, zoodat daarin een holte is ontstaan, dan moet ze de asch weer gelijk strijken en daarop enkele korrels rijst leggen, anders zal zij geen voorspoed hebben bij het zoeken van voedsel: de haard toch maakt de spijzen gaar, en men geeft er hem iets van. Men moet er voor oppassen geen rijst in het vuur te laten vallen, want dan zal men slechts weinig rijst oogsten.

100. Palmwijn en sago winnen

De arèn- of suikerpalm heet in het heele Karama-gebied konaoe (ook kanaoe), d.i. dezelfde naam dien de Oost-Toradja's aan den boom geven. Opmerkelijk is dat de To Lemo noch palmwijn noch sago van dezen boom winnen; ze gebruiken er alleen het haar (boeloe, Mal. idjoek) en de baleinen (baloeboe) van voor dakbedekking en touw. De To Seko tappen wel palmwijn (toeak) van den konaoe, maar ze doen dit niet op de algemeen in Indië gebruikelijke wijze door den bloemtros te bewerken, maar door de palmiet af te hakken. Het gevolg is dat de boom sterft. Bij mijn bezoek aan Seko in 1919 zag ik in de omgeving van Womo veel aanplantingen van arènboomen, maar tal van stammen stonden dood ten gevolge van de pasgenoemde bewerking. Men beweert dat de boom geen vocht levert als de bloemtros wordt bewerkt, wat wel een gevolg kan zijn van de hooge ligging van het land 10). In Amballong en Pewaneang gebeurt het wel op de

10) De hooge ligging van Seko heeft ook tot gevolg dat hoewel kokos- en pinangboomen daar wel willen groeien, de vruchten onrijp afvallen.