geologische en morfologische werkmethoden: Daar in de weinig weerstandskrachtige mesozoïsche sedimenten de niveau's C en E zoo zelden bewaard zijn gebleven, kan daar zelden worden nagegaan of de B-breuken na stadium E nog gewerkt hebben. In het bestudeerde gebied zijn deze breuken niet nauwkeuriger te dateeren dan als postDogger, want de geïsoleerd voorkomende erosie-relicten der jongere lagen, voornamelijk Tertiair, zijn nergens door die breuken gesneden.

Terwijl het dus niet boven eiken twijfel verheven is of wij fase B in den Morvan mogen identificeeren met de post-oligocene breukvorming in het Saónegebied, mogen wij heelemaal niet concludeeren dat langs deze B-breuken na stadium C (Mioceen) geen bewegingen meer hebben plaats gehad. Het ligt integendeel voor de hand dat langs vele breuken zoowel in fase B als in fase F bewegingen zijn opgetreden. Zulks is evenwel zelden te bewijzen.

Gelukkig kunnen wij wel bewijzen dat langs sommige B-breuken in fase F geen (of althans geen meetbare) beweging meer optrad, zoo bijv. langs de breuken N van Blanot en langs de slenk van Island: in deze gevallen vinden wij aan beide zijden het E-terras op aansluitende hoogte. Daar op andere plaatsen het E-terras wèl tectonisch verbroken is, kan aan de realiteit der twee tectonische fasen B en F niet worden getwijfeld.

Zooals uit het bovenstaande blijkt, is de onderscheiding der breuken in de categorieën B en F in de meeste gevallen zeer gewaagd. Om duidelijk aan te geven dat de eenige aantoonbare beweging langs een groot aantal breuken pas heeft plaats gehad na de vorming der E-terrassen, dus in fase F, moest ik deze onderscheiding niettemin op de kaarten tot uitdrukking brengen. Als wij alle door mij tot niveau A gerekende vlakke terreinelementen als resten van één oorspronkelijk samenhangend niveau mogen beschouwen — hetgeen niet is te bewijzen — kan uit de gereduceerde hoogten van dit niveau worden afgeleid dat de meeste F-breuken in het centrale deel van den Morvan tusschen de stadia A en C (dus in fase B) niet of nauwelijks hebben bewogen, want deze gereduceerde hoogten verspringen niet of nauwelijks aan de F-breuken.

Als voorbeeld van een breuk die zeker in de beide fasen B en F heeft gewerkt, noem ik de westelijke randbreuk: ten W daarvan is de Liasbasis relatief gezakt over een grooter bedrag dan de niveau's C en E, welke helaas hier moeilijk zijn te reconstrueeren. Vermoedelijk levert de randbreuk W van Barnay (3) een tweede voorbeeld. De totale verspringing van de Liasbasis is hier minstens 562—430 = 132 m. Als wij de kleine op 380-400 m hoogte W van de Trévoux liggende terrasresten aan de terrassen der Arroux trachten aan te sluiten, komen wij tot de gevolgtrekking dat zij tot Lx moeten behooren en niettemin 50 m lager liggen dan het Lt-terras der Ternin Z van Lucenay op schol 4. Van deze 50 m hoogteverschil zou 10 m op rekening van een sterkere denudatie kunnen worden geschreven, zoodat de overblijvende 40 m een tectonische verklaring zouden behoeven. Deze'verklaring zou dan zijn dat het Trévouxdal in fase F2 ca.