40 m minder is opgerezen dan schol 4; in F2 zou de spronghoogte van de breuk van Bar naar het Z m.a.w. 40 m zijn toegenomen. Volgens oudere onderzoekers kan een dergelijke verklaring hier niet worden toegepast, omdat de vlakke top van den Montagne de Bar (Oost van Bar) met zijn hoogte van 555 m zoo goed in het C-niveau tusschen Bar en Lucenay past (540-562 m) ; deze even hooge niveau's zouden na de vorming der schiervlakte C niet t.o.z. van elkaar bewogen kunnen hebben. M.i. is deze redeneering niet overtuigend, want het niveau van den Montagne de Bar kan „oorspronkelijk" wel 40 of 30 m boven het verder zuidwestelijk gelegen deel der schiervlakte hebben uitgestoken; het zou dan een gereduceerde hoogte van 145 m krijgen (index-getal 4 minder dan dat van schol 4, dus 41), net als het C-niveau ten Z en ten NW van Island. De fout in de oude redeneering is dat uit de opvallende vlakheid van de waargenomen schiervlakteresten ten onrechte een vrijwel absolute horizontaliteit van de oorspronkelijke schiervlakte wordt afgeleid. Het C-niveau kan van den Montagne de Bar naar het W of ZW wel een „oorspronkelijke" helling van 1 op 100 gehad hebben, zoodat .544 (halverwege Lucenay op kaart 3, gered, hoogte 544—10 X het index-getal 45 van schol 4 = 94 m) „oorspronkelijk" 50 m lager lag en toch tot dezelfde schiervlakte behoorde. Daar bij . 544 sporen eener vroegere Lias-bedekking zijn gevonden, zijn wij bovendien gerechtigd voor dit punt na stadium C een vrij sterke verlaging door denudatie aan te nemen en het kan dan „oorspronkelijk" bijv. slechts 20 m lager gelegen hebben dan .555 in stede van de boven aangenomen 50 m. En voor dat overblijvende hoogteverschil is nog een goede reden: de Doggerkalken van .555 zijn veel weerstandskrachtiger dan de Lias die op het 544-niveau gelegen moet hebben en onder de klimatologische omstandigheden van het Neogeen wellicht zelfs resistenter dan de Granieten van den Morvan! Dus moet .555 in het schiervlaktestadium C deel hebben uitgemaakt van een iets boven het omringende C-niveau uitstekenden rug, welke de waterscheiding vormde tusschen de naar liet Z stroomende Suze en de naar Chissey en Sommant samenvloeiende „oorspronkelijke" beken.

Uit het voorgaande volgt dat er reden is om ten O van schol 4 een iets minder hoog opgerezen schol te onderscheiden. Daar ik echter niet weet in hoeverre die schol gekanteld is en hoe zij verder noordelijk t.o.z. van schol 4 is begrensd, heb ik hier geen „jonge" breuk durven inteekenen. Om dezelfde reden heb ik kaart 1 nog niet naar het O uitgebreid. Wellicht zal een onderzoek van de schamele terrasresten langs de Boven-Arroux en haar zijbeken hieromtrent uitsluitsel geven.

De algemeene conclusies uit bovenstaande beschouwingen zijn samen te vatten in den regel: Overeenstemmende hoogten van één niveau op twee verschillende plaatsen bewijzen niet per se dat deze plaatsen na vorming van dat niveau even hoog zijn opgerezen of op dezelfde schol liggen. Evenmin bewijzen kleine hoogteverschillen dat het op-