rijzingsbedrag verschilt. Zoo is dit bedrag gelijk (althans ten naaste bij) voor de C-vlakken op 540-562 m om Lucenay en op 576-599 m Z van Island (beide op schol 4 met een index-getal 45), terwijl het op 584-607 m liggende C-vlak op het noordelijk deel van schol 14 bijna 50 m hooger is opgerezen. Daar deze regel de interpretatie van schiervlakteniveau's en dus de geheele morfologische analyse uitermate ingewikkeld maakt, pleegt men er wel eens de oogen voor te sluiten en trekt dan gevolgtrekkingen uit de ligging van (deelen van) schiervlakten alsof deze in aanleg zoo horizontaal waren als het zeeniveau. Dit wordt soms zelfs gedaan door onderzoekers die als minimalen door denudatie gevormden hellingshoek 3 tot 50 aannemen, terwijl deze hellingen toch het tusschen de dalbodems gelegen deel van alle schiervlakten moeten vormen!

Nu moet men niet denken dat ik dezen regel heb ontdekt, want de meeste geomorfologen zijn bewust of onbewust wel van zijn geldigheid overtuigd. De consequentie van den regel is dat wij uit de tegenwoordige positie van denudatieniveau's de bewegingen der aardkorst niet direct mogen aflezen: de onbekendheid met het oorspronkelijke reliëf der schiervlakten is een belangrijke en buitengewoon hinderlijke foutenbron bij de morfologische analyse.

Hoe kunnen wij deze foutenbron nu elimineeren? Alleen door te trachten het oorspronkelijke reliëf der schiervlakten te reconstrueeren, maar zeker niet door het te veronachtzamen. Ik geef toe dat dit dikwijls een haast hopelooze taak is, waarbij het subjectieve inzicht van den onderzoeker onvermijdelijk zijn stempel op het resultaat zal drukken. Exactheid is bij de morfologische analyse een onbereikbaar ideaal, dat wij ons toch steeds voor oogen moeten houden Een uitvloeisel van dezen gedachtengang is dat ik mijn reconstructie van de korstbewegingen gebaseerd heb op de door de indexlijnen aangegeven positie van het imaginaire basisvlak, waardoor de bedoelde foutenbron zooveel mogelijk — maar zeker niet geheel! — is uitgeschakeld.

Bij die dikwijls zeer précaire reconstructie van het oorspronkelijke reliëf der schiervlakten moeten wij ons laten leiden door de hydrografie, en rekening houden met verschillende weerstandskracht der gesteenten en met de eventueele aanwezigheid van hoogere niveau's. Zoo moeten wij uit de vele naar het W stroomende „oorspronkelijke" beekjes ten N van Moux (1) wel afleiden dat de schiervlakte daar een aanmerkelijke helling naar het W vertoonde. Op de belangrijke waterscheiding ten O van de bronnen dezer beekjes (de rug ten Z en ten W van Saulieu (3)) moest de gereduceerde hoogte der schiervlakte dus ongeveer haar maximum bereiken; of dat nu werkelijk 15 is of misschien slechts 13 is van te weinig belang om er een betoog aan te wijden. Overeenkomstige maximale hoogten moet men verwachten waar boven de schiervlakte nog belangrijke resten van een hooger niveau aanwezig zijn, d.w.z. waar de schiervlaktevorming nog niet geheel voltooid is of was. In den Morvan vinden wij de gereduceerde hoogte 15 (geheel opgevuld cirkeltje (1)) om deze reden terug