kwamen. Zoodra de landwaartsche verplaatsing van die banken en platen tot stilstand was gekomen, werden de platen vooral bij hooge vloeden door de golven met zand in den vorm van strandwallen opgehoogd, mogelijk als één enkelen breeden strandwal, waarschijnlijker als een breed samengesteld systeem van vele smallere strandwallen dicht opeen, welke laatste vorm in de Duitsche litteratuur „Strandwallebene" wordt genoemd. De hoogte van deze strandwallen werd bepaald door den hoogsten stand van de golven tijdens springvloed. Op den duur zullen deze zandplaten min of meer permanent als langgestrekte eilanden boven water zijn gekomen, waardoor de landwaarts ervan gelegen wadvlakte als lagune van de open zee afgesnoerd werden. Door zijdelingsche zandverplaatsing langs de kust ten gevolge van getijstroomen konden de strandwal-eilanden bovendien sterk in de lengte groeien en op den duur zelfs onderling worden aaneengesmeed tot een zeer langgestrekte strandwallenstrook. Na de stranding van de eerste serie banken en platen en de ophooging ervan tot strandwallen, moest het verdere toegevoerde zand zich daarvóór ophoopen. Daardoor werd de kust ten westen ervan steeds ondieper en kwam bij laagwater een breede strandvlakte droog te liggen. Dientengevolge braken de golven eerder (verder uit de kust) en hadden zij bij het oploopen tegen den strandwal-oever reeds heel wat van hun afbrekende kracht ingeboet. Het is zelfs waarschijnlijk, dat de golven het strandzand steeds meer tegen den oever aandreven. Na eiken vloed bleef dan vóór den strandwaloever een steeds breedere strook van de strandvlakte buiten het bereik van de zee; het zoogenaamde drooge strand groeide gestadig in de breedte. In een volgende periode, waarbij de rijzende zeestand en de daarmede gepaard gaande hoogere springvloeden1), kunnen deze strandwal-eilanden echter weer overstroomd en vernield zijn geworden,, hoewel vóórdien de zeewinden een krachtig woordje zullen hebben meegesproken. Zij zullen het zand van het drooge strand intusschen tot een reeks d u i n t j e s hebben opgewaaid, die de strandwal-eilanden tegen latere hooge vloeden beschermd zullen hebben. Dergelijke met duinen bezette, tot een strandwallen-strook aaneengegroeide eilanden worden naar de klassieke localiteit bij Venetië wel met den naam 1 i d o betiteld (fig. 3). Dat de wind wèl het zand van deze strandwallen-eilanden en niet dat van hoogere, langen tijd droog liggende deelen van den waddenzoom (die ongetwijfeld bestaan moeten hebben) tot een beschermenden dijk opwoei, ligt ons inziens hoofdzakelijk hieraan, dat het fijne waddenzand, omdat het vermengd was met slib, bij opdroogen niet tot een losse, verstuifbare massa kon worden. Het nieuw gekomen element, het iets grovere en slibvrije zand der lage eilanden voor de kust, kon daarentegen wèl opdroogen tot een loskorrelige massa, waarop de wind goed vat kon krijgen en dat dan ook spoedig tot duinen opgewaaid moet zijn.

1) Wij hebben immers al vermeld, dat de zeestand en dus ook de springvloedhoogte langzamerhand toenam.