i° een weinig doorlatende grond, zoodat luchtgebrek optreedt; dit kan zijn reden vinden in: a) te hoog grondwater; onder water staan; de subhydrische humusophooping wordt dan op den duur laag veen; b) ouderdom, vèrregaande uitwassching van basen, lage pH in het bodemwater; dit leidt tot oligotrooph veen; c) armoede aan ijzerhydroxyde in den bodem, leidende tot bleeke ondoorlatende klei, waarop ook veen kan ontstaan.

De verweeringsgrond uit basische gesteenten met veel ijzerhydroxyde, met bij nóg zoo veel regen toch steeds veel lucht in den verweeringsbodem, met een pH die van 7—8 aanvankelijk, later niet verder daalt dan tot 5V2, is echter voor de bodembacteriën een dusdanig goed milieu, dat daarin en daarop van blijvende accumulatie van humus geen sprake is.

De pH, die zooals wij zagen, sterk beïnvloed wordt door de in het bodemvocht opgeloste organische stof, is ook afhankelijk van de minerale stof, als ik dat zoo noemen mag. Zoolang veel onopgeloste, maar oplosbare natrium-, calcium-, kalium- en magnesium-ionen ter beschikking staan, is de pH hoog; zijn die ionen door waterstof vervangen, dan is de pH laag. Nu vormen zich uit aluminiumhoudende silikaten als alkaliveldspaten en glimmers bij de verweering, onder loslating dier genoemde vier basen, de zoogenaamde klei-mineralen, waarvan kaoliniet en montmorilloniet de voornaamste schijnen te zijn. Wanneer krijgt men nu het eene, wanneer het andere? Daar weet men met eenige zekerheid nog niets van. Er is echter een hypothese, die in staat is, verscheidene verschijnselen te verklaren. Zij zegt: in alkalisch milieu vormt zich montmorilloniet, en in zuur milieu kaolien. Welnu, dan moet het in zwaar uitloogende omstandigheden op en uit compact gesteente, dus bij pH kleiner dan 7, tot kaolien komen (bv. in Bangka en Biliton) en in slechts bevochtigende klimaten of in zeewater, dus bij pH grooter dan J, tot montmorilloniet. In tusschenklimaten tot mengsels van beide (beidelliet ?).

Montmorilloniet is plastisch, vet, geeft aanleiding tot volkomen ondoorlatendheid van den bodem. Kaoliniet is te minder plastisch, naarmate hij duidelijker, grover, gekristalliseerd is. Montmorilloniet heeft een groot absorptievermogen voor basen, kaolien een gering.

Welnu — de klei van rooden, rosen en zelfs witten grond van Bangka en Biliton heeft weinig absorptie-vermogen. Klei uit kalkrijke mergels, gewezen zeeklei, gevormd bij grooter pH dan 7, dus montmorilloniet-houdend, is zeer vet, plastisch en ondoorlatend met groot absorptie-vermogen, vooral in de streken van Oost-Java met intensieven drogen moesson. Waar in Banjoemas of West-Java die klei permanent is uitgeloogd en de pH onder de 7 ligt, is de kleur niet zwart of grauw, maar geel of lichtrood; de klei is minder vet en ondoorlatend; oorspronkelijk montmorilloniet loopt misschien om in kaolien.

Bleekaarde met groot absorptie-vermogen verkrijgt men mijns inziens het best in semi-aride streken, waar de klei montmorilloniet is, verzadigd met veel basen; die klei ontneemt men dan zijn basen me: