6o

zoutzuur en de bleekaarde is gereed. Landen als Billiton leveren geen behoorlijke bleekaarde.

Ontleding van eruptiefgesteenten door koolzuurbronnen, „Sauerlinge", is aanleiding tot de vorming van kaolien (Saksen) en niet van montmorilloniet.

Kortom, het komt mij voor, dat het aanbevolen mag worden, na te gaan of in deze richting de hypothese door de ervaring wordt bevestigd of — omvèr geworpen.

De algemeene opmerkingen ten aanzien van de bodemvorming uit onverweerd gesteente zouden niet volledig zijn, (voor zoover dat in een vluchtig overzicht mogelijk is), zonder den van het klimaat zoozeer afhankelijken factor der erosie, die de verweeringsproducten weer wegvoert, naar gelang zij zich vormen. In natte streken levert het water, in droge streken de wind de erodeerende kracht: dat is algemeen bekend. Minder bekend is, dat de erosie het ernstigst is in afwisselend natte en droge streken; daar is zij niet om zoo te zeggen 50—50, maar misschien wel 200—200; in totaal dus viermaal zoo sterk als wanneer de bodem of doorloopend nat gehouden of doorloopend droog gehouden wordt. Van bandjirs in Indië voert de éérste na scherpen drogen tijd een veel grooter hoeveelheid vaste stoffen af, dan alle volgende van dezelfde sterkte. — Doorloopend nat gehouden, zware klei spoelt niet erg af; dat ziet men vaak op den bodem van bergbeken. Maar volgt een tijd, waarin die klei straf wordt uitgedroogd, dan krimpt en scheurt zij, en vergruist tot dobbelsteentjes, ja verder, tot korreltjes en stof, dan krijgt de droge wind daar vat op, en na den drogen tijd de eerste zware regenbui.

Ten aanzien van de erosie is van groote beteekenis, of het onverweerde gesteente compact is als granietkoppen, of het tegendeel als bv. vulkanische efflaten. Op den graniet verloopt de verweering en bodemvorming betrekkelijk langzaam, zelfs in de tropen; daar kan de erosie de bodemvorming bijhouden. Gevolg: op alle terrein, dat maar eenigszins helt, een dun verweeringsgrondje of niemendal. Vulkanische asch verweert echter zóó snel, dat de erosie, vooral onder het zich al spoedig vormende bosch, de bodemvorming niet kan bijhouden en daar ontwikkelen zich dus diepgrondige bodemsoorten. Echter ook al weer niet voor de eeuwigheid; de bodem verarmt door uitlooging, de vegetatie wordt ijler, de erosie neemt eerst den humeuzen bovengrond weg, waardoor de bodem degradeert, de vegetatie nog minder wordt en de erosie steeds ernstiger wordt. Zij stopt pas, wanneer een vaste bank, in den diepen ondergrond gevormd, de oppervlakte wordt, gelijk met de laterietische ijzerertsbanken in het Merengebied van Celebes, in ZO.-Borneo, maar ook in West-Afnka het geval is. Intusschen is onder zulk een bank de verweering van en bodemvorming uit het moedergesteente allang weer aan den gang.

In het kort laat zich nu het volgende zeggen:

De bodemvorming uit onverweerde gesteenten hangt i° af van de mineralen, waaruit die gesteenten bestaat; dus niet van de elementen,