en de Gedeh had leeren kennen, werden thans ook tochten naar de Malabar en de Papandajan gemaakt. Uiteraard kwamen hierbij de studies van Junghuhn en de meer recente van Kemmerling, Taverne en Escher ter sprake. De vorm der vulkanen, hun onderlinge verschillen in verband met de meer of mindere regelmaat der erupties, met de modderstroomen of lahars — de regenlahars, eruptielahars en doorbraaklahars — trok de bijzondere aandacht. Later bij de Tengger begreep men daardoor beter waarom de Batok zoo sterk geribd is (de djoerangs), de veel meer werkzame Bromo zooveel minder. Men kent thans 400 vulkanen in onzen Archipel, van welke ruim honderd als werkende vulkanen bekend staan. Van deze laatste treft men er 35 op Java aan, een 20-tal op Sumatra. Wij hadden dan ook de verdere reis, ook op Bali, maar vooral ook op Sumatra, nog bij voortduring gelegenheid met het vulkanisme kennis te maken. Later hebben nog enkelen van Brastagi uit de Sibajak beklommen. Vulkanische verschijnselen, met name tal van zwavelbronnen, solfataren, leerden wij vooral op onzen weg van Fort de Koek via Sibolga en Taroetoeng naar Prapat aan het Toba-meer nader kennen. Zoo werd ons het verband tusschen de lengtedalen, lengtespleten als het ware, waardoor onze weg op Sumatra voor een groot deel voerde — ik denk aan het Gadis- en Angkola-dal — en dit vulkanisme overduidelijk, want aanschouwelijk voorgesteld.

Trok dus dit wonderschoone landschap onze intense belangstelling — telkens en telkens werd onderweg uitgestapt, de omgeving bestudeerd en ontelbare foto's genomen — er waren enthousiaste fotografen onder ons —, niet minder ging de belangstelling uit naar den mensch, die in dit schoone land zich een bestaan tracht te verzekeren. Ja, zelfs naar den praehistorischen mensch op Java gingen de gedachten. Onder meer voorbereid door een bezoek aan de palaeontologische zaal in het reeds eerder genoemde geologische museum te Bandoeng, onder leiding van dr G. H. R. von Koenigswald, vergezelde deze ons later ook — in gezelschap van den vermaarden prof. dr. Fr. Weidenreich uit Peking — naar het door Dubois' ontdekkingen wereldbekend geworden Trinil. Een wel zeer eenvoudige gedenksteen brengt het jaar 1891, het jaar dat hier de pithecanthropus, de recht opgaande aapmensch (of menschaap ?) werd „gevonden", in herinnering. Sedert zijn nog tal van vondsten gedaan en werd in het nabije Ngandong een nieuwe fossiele mensch, de Homo Soloensis ontdekt. Ir. W. F. F. Oppenoorth en na hem Von Koenigswald hebben door hun arbeid in dit gebied voor de praehistorie van Java groote diensten verworven. Laatstgenoemde ontdekte nog een tweeden1) en zelfs een derden pithecanthropus. Ook de studies dezer heeren in dit Tijdschrift 1936, blz. 141 en 399 (dr. G. H. R. von Königswald, Über altpalaolithische Artefakte von Java, en Ir. W. F. F. Oppenoorth, Een prehistorisch

1) Dr G H R. von Koenigswald „Nieuwe Pithecanthropusvondsten uit Midden Java". Overdruk Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indie, Deel XCVIII aflev. 4, 1938.