strooming daarvan op ongeveer 700 m bivak gemaakt. Het meer ligt ongeveer één km van de Hablifoeri af en vrijwel op gelijke hoogte daarmee. Het is ongeveer 1000 m lang en 600 m breed, maar aan den oever dadelijk een paar meter diep; in het midden werd ruim 15 m gepeild. De west- en oostoever zijn vrij steil en beboscht. Bezuiden het meer ligt een kleine, in noordelijke richting langgestrekte glagahvlakte. Tuinen zijn rond het meer niet aanwezig; enkel in noordelijke richting was men schijnbaar bezig een ladang aan te leggen. Meer en omgeving zijn zeer rijk aan vogels, ook slangen en bloedzuigers ontbreken niet. De visschen zijn van dezelfde soorten als in de Idenburgrivier worden gevangen; alleen iets donkerder van kleur.

Den 3den Augustus werd rustdag gehouden en de beide volgende dagen gezocht naar een beteren weg van het meer naar de kloof en een pad van de brug naar het Zuiden. De in het bivak achterblijvenden kapten een gleuf in de glagahvlakte voor afwerpplaats. Een kortere weg naar de kloof werd wel gevonden, welke echter niet voor de dragers geschikt was.

Den 6den Augustus kwam de Cuba; de lading kon op den wal worden gelost.

Den 7den Augustus werd de tocht over de kloofbrug vervolgd. Aan weerszijden van de kloof was een steen aan een stok gebonden. Tegemoetkomend deden deze teekens niet aan! Een oude Papoea verzocht Van Arcken dan ook maar om te keeren. Na op zijn gemak te zijn gesteld, trok hij zijn bezwaren terug.

Het pad over de brug in zuidelijke richting werd ingeslagen. Het werd vermoed over een kalkgebergte te leiden naar de zuidelijker liggende valleien, 's Middag werd bivak gemaakt aan de Baboeirivier.

Den 8sten Augustus werd het pad naar het kalkgebergte vervolgd. Aanvankelijk was de klim geleidelijk, maar na een beekje te zijn overgetrokken werd het steiler. Beoosten het pad zijn loodrechte kalkwanden te zien. Hevige regens hadden een geweldige modderpoel doen ontstaan. Op den middag werd op 1800 m een waterscheiding bereikt, welke Van Arcken „Modderpas" *) doopte. Hier kwam de patrouille een Papoea tegen, die zich bereid verklaarde haar naar de Iloej-vallei te geleiden. De weg ging in den namiddag door ladangterrein. Op ongeveer 1700 m werd aan de Idaabrivier bivak betrokken.

Deze kleine vallei, omgeven door kalkruggen, schijnt vruchtbaar te zijn, want de patrouille werd overstelpt met ketella. In de tuinen heeft men met platte steenen van 30—40 cm diepte goten gegraven om het overtollige water af te voeren. Hier woont een ander volkje, dan Van Arcken tot nu toe had ontmoet. De menschen zijn grooter, beter gevoed en er loopen gespierde typen tusschen. De groote haarnetten worden niet gedragen; wel kleine netjes, hoofdversieringen van koeskoesbont en veeren. Van sommigen zijn een paar vingerkootjes

1) Volgens van Arcken maakt deze pas deel uit van de centrale waterscheiding van Nieuw-Guinea.