de wijze waarop de vrager werd ontvangen, die getuigde van waardeering van ons werk, van zijn groote wetenschappelijke en nationale beteekenis. Moge dat voorbeeld navolging vinden!! Het terrein breidt zich uit, de beteekenis voor onze volkswelvaart daarbij en wanneer ik daarop heden den nadruk heb gelegd, een kort exposé heb gegeven, om intellectueel Nederland nog eens te wijzen op dat groote belang, dan ben ik dankbaar te mogen eindigen met dien hoopvollen zin, waarvan ik de blijde boodschap met mij nam:

Het daget in den Oosten!

Moge mijn stem klinken door gansch ons land en door honderden worden verstaan en moge het aantal leden en donateurs meer in overeenstemming komen met het groote belang, dat wij dienen, en mogen zij die na mij komen er spoedig den tweeden zin aan kunnen toevoegen :

Het lightet overal!!

Voorts werden te Amsterdam de navolgende voordrachten gehouden voor leden en genoodigden.

Den i7den Februari door prof. dr. L,. H. Grondijs over „Bessarabië, de corridor der volkeren" met lichtbeelden.

Spreker ving aan met mede te deelen, dat hij in den zomer van 1938 de verschillende rassen en volken heeft bezocht, die onder Roemeensch bewind de provincie tusschen Proeth en Dnjestr bewonen, welke eerst in de 19de eeuw den naam Bessarabië heeft verworven. Zij vormt den westelijksten uithoek der enorme steppe, welke zich door Zuid-Rusland en geheel Azië voortzet. Daardoor heeft ook Bessarabië te lijden gehad onder de verwoestende volksverhuizingen van de Skythen, Hunnen, Avaren en anderen, die er korter of langer tijd bleven, meestal op hun doortocht naar het Byzantijnsche rijk of naar de Hongaarsche laagvlakte.

Eerst van de 14de eeuw is het zeker, dat er toen Moldavische vorsten geheerscht hebben. Hun onderdanen, de oude Roemenen, hebben zich vooral neergezet aan de oevers der rivieren. Allogene volkeren zijn door Bessarabië heengezwermd en voorts hebben zich in de 19de eeuw tal van kolonisten van verschillenden landaard er zich neergezet.

Prof. Grondijs heeft een honderdtal dorpen bezocht, welke alle de eigenaardigheid vertoonen, dat ze slechts door menschen van één landaard worden bewoond: Duitschers, Zwitsers, Albaniërs, Kozakken, Oekrainiërs, oud-geloovige Russen, enz. De bewoners van elk dezer dorpen bemoeien zich niet met die, van een anderen landaard in andere dorpen en gaan daarmede ook geen verbintenissen aan. Elk hunner houdt zich taai vast aan hun oorspronkelijke cultuur. In dit bonte samenstel zijn uit ethnologisch en politiek opzicht de Duitschers en de oud-geloovige Russen het belangwekkendst. De eersten zijn hoofdzakelijk afstammelingen van Wurtenbergers, die hun vaderland tusschen de jaren 1822 en 1835 hebben verlaten. Gevolg gevende aan