Het eigenlijke Fichtelgebergte

Wat nu het Fichtelgebergte zelf betreft, heeft W. Penck met de vorm-analyse van dit gebergte iets oorspronkelijks en heelemaal nieuws gegeven. Het is inderdaad zijn grootste verdienste in dit opzicht, in een middelgebergterug, die zonder meer als monadnock, dus als niet verder morfologisch ontleedbaar gold, bepaalde vormgemeenschappen waargenomen te hebben, die sedertdien ook op andere dergelijke gebergteruggen vastgesteld werden, zelfs betrekkelijk gemakkelijk, omdat van deze andere gebergten goede topografische kaarten op x : 25 OCX) aanwezig zijn, die van het Fichtelgebergte ontbreken.

De hoogtecij fers zijn niet meer willekeurig verdeeld als het gevolg van de inwerking der atmosferische krachten op een prae-existeerend resistent massief, maar zij toonen een zeer bepaalde wetmatigheid.

Het topplateau van het Fichtelgebergte met zijn convex afhellende flanken en domvormige hoogten bevat, volgens W. Penck, de resten van twee vroegere landoppervlakken. De hoogste toppen, Schneeberg en Ochsenkopf, zijn de resten van een oudste oppervlak, Px. Dit volgt uit twee groepen van waarnemingen. Ten eerste vormen deze bergen breede plateau's en geen scherpe kammen. Breede plateau's kunnen niet uit de verwoesting van hooger oprijzende, dus scherpere vormen zijn ontstaan. Ten tweede leiden deze plateau's via convexe hellingen, tot een tweede, op ongeveer 80 m lager niveau liggende vervlakking, die den kamrug tusschen de hoogere toppen vormt, dus de hoogste toppen met elkaar verbindt en in het niveau der lagere toppen als Rudolfstein, Platte enz., voorkomt. Deze vervlakking is eveneens de rest van een vroeger bestaan hebbend en verder uitgebreid landoppervlak, dat W. Penck P2 noemde. P2 was, in een tijd toen de rivieren zoover ingesneden hadden, de algemeene erosie-basis, waarop de denudatie trachtte het er boven uitstekend gebergte te nivelleeren.

Dit nivelleeren geschiedde ten koste van het hooger uitstekende, door Px bekroonde gebergte-lichaam.

Want al was Px oorspronkelijk eveneens een basis-niveau, lag het dus relatief laag, vormde het zelfs toenmaals het laagste gebied: door de opwelving van het geheele korstgedeelte waartoe het behoorde, was het — en hier wel 80 m — omhoog geraakt, en vormde nu de oppervlakte van wat „riedel-" x) of heuvelland werd.

P2 echter vormde nu een voetvlak, een piedmontvlakte; vandaar de signatuur „P".

Met dit voorbeeld en zijn nauwkeurige beschrijving, was een vaste terminologie geschapen voor de vorm-analyse der gebergten, die door de erosie en denudatie der oprijzende laaglanden ontstaan zijn en volgens W. Penck zich nog verder in dezelfde richting ontwikkelen.

Een dergelijke verklaring was reeds vroeger voor verschillende gebergten gegeven. Men denke bv. aan de Oost-Alpen. Ook van deelen van het Rijnsche leisteenplateau was bekend, dat zij complexen van

1) Een „Riedel" is een strook, die het plateau-achtige karakter van de oppervlakte nog bewaard heeft.