kunde und völkerkundlichen Musikwissenschaft, herausgegeben von Werner Danckert, B. Huhnefeld, Berlin 1938. Prijs Rm 7.

Aan de hand van de zich in het Berlijnsche Phonogramarchief bevindende phonografische opnamen en van de — weinig omvangrijke desbetreffende literatuur, geeft schrijver een tot in bijzonderheden afdalende beschouwing over de muziek der bewoners van den Bismarck-archipel en der aangrenzende gebieden (NieuwGuinea, Salomonen, Seran). Dat hij zich daarbij schaart onder de overtuigde aanhangers van Graebner's Kulturkreislehre, doet de bijtitel van het werk zien.

Schrijver geeft in deze studie niet alleen vorm-analysen, doch legt daarnevens, meer dan tot nog toe wie ook van zijn collega's, den nadruk op zangstijl en stemvorming, aangezien hij een onderzoek van deze elementen — terecht — voor ten minste evenzoo gewichtig houdt, als een analyse der melodiek. Jammer is, dat de toestand van het gephonografeerde materiaal (veelal vastgelegd op de in dat opzicht gevoelig tekort schietende Edisonwascylinders) een oordeel over voordracht en stemvorming dikwijls niet toelaat.

Voor de zangtechnische problemen vond Hübner deskundige hulp van de zijde der Weimarsche zangleerares Maria SchultzBirch.

Een 88-tal transcripties van melodieën, waarvan 64 van den schrijver zelf, leveren het rijke toelichtende materiaal.

Het boek is in een zestal hoofdstukken ingedeeld, respectievelijk: I. Der Untersuchungsstoff; II. Stilkritik (hierin diepgaande analyses van alle opgenomen phonogrammen, regionaal gerangschikt) ; III. Grundtypen der melischen Raum- und Zeitgestaltung; IV. Tonbildung und Stimmklange; V. Ethnologische Auswertung; VI. Kulturkreise und Rassen im Bismarck-Archipel, musikstilistische Entsprechungen. Daarna volgen een Bibliografie en de transcripties zelf.

De slotsom, waartoe schrijver komt is, dat velerlei culturen hebben medegewerkt tot de bonte verscheidenheid in m u s i c a 1 ib u s, die dat deel der wereld kenmerkt, en dat ras en voordrachtsstijl ten nauwste samenhangen.

Merkwaardig is het, dat in een enkel geval, namelijk in den zang van Lamuschmus, Noord-Nieuw-Mecklenburg, de mannenen de vrouwendansliederen duidelijk elk tot een anderen stijl behooren: de vrouwengezangen tot de „exogam-mutterrechtliche (Zweiklassen-)Kultur"; de mannengezangen tot de „exogamvaterrechtliche (totemistische) Kultur". De omtrent dit gebied beschikbare mythologische en sociografische gegevens versterken schrijver in de overtuiging, dat inderdaad hier een vermenging, beter: een samengroeiing, van genoemde culturen heeft plaats gevonden. Op blzz. 110 en 111 wordt een overzichtelijke tabellarische samenvatting gegeven van de conclusies, waartoe schrijver is gekomen.