deze ertsmijnen kunnen natuurlijk vroeg of laat uitgeput raken. Het is dus voor het voortbestaan van de Luiksche metaalnijverheid van groot belang op een voordeelige manier ertsen over zee te kunnen betrekken. (De Maasbode 12-5-1939).

Verslag van de Jungfraujoch-onderzoekingsexpeditie 1938. — Van Mei tot October werkte G. Seligman met o.a. dr. T. P. Hughes en M. Perutz op den grooten Aletschgletscher. Het hoofddoel van hun onderzoek was de bestudeering van den overgang van sneeuw in ijs in den gletscher. Stukken firn en ijs werden van de wanden van diepe spleten gebroken en schachten in den gletscher gemaakt. Diepten tot 30 m beneden de oppervlakte werden onderzocht. De monsters ijs werden in groote Dewarflesschen naar het laboratorium gebracht. Het laboratorium was in het ijs vlak bij het Joch uitgehouwen. De temperatuur van het laboratorium bleef gedurende den geheel en zomer ± —40 C., zoodat de ijsmonsters langen tijd bewaard konden woeden.

De verandering in de dichtheid van het ijs met de diepte werd bepaald op verschillende punten, tusschen het voedingsgebied en de firnlijn van den Aletschgletscher gelegen. Bij een dichtheid van 0.84 kon een duidelijk zichtbare overgang tusschen firn en ijs geconstateerd worden. De poreuze firn wordt dan voor water ondoordringbaar. Het ijs vormt zich uit firn door het bevriezen van naar beneden gaand smeltwater en door een langzaam zich vastzetten van de firnkorrels. Dit laatste proces is volgens de uitgevoerde metingen een belangrijke factor bij de toeneming van de dichtheid zonder dat de grootte der korrels verandert.

Door de onderzoekingen, die voor het verkrijgen van de bovengenoemde resultaten noodig waren, kreeg men tevens een lengteprofiel van den gletscher, die de dichtheidsverdeeling in den gletscher deed zien en de grens, waarboven alles firn en waarbeneden alles ijs is. Met behulp van tot 30 m diep ingegraven thermometers constateerde men, dat de koudegolf in den winter tot 15 m diep in den gletscher doordringt. De genoemde onderzoekers nemen aan, dat beneden dit punt de heele gletscher op smelttemperatuur onder druk is. In den zomer wordt de firn verwarmd door het binnendringen van oppervlakte-smeltwater in den gletscher; de temperatuursstijging bleek afhankelijk te zijn van de structuur van de firn en haar doorlaatbaarheid voor water. Voor het eerst werd ook een systematische studie van de gletscherkristallen gemaakt. Dicht bij de oppervlakte lagen de firnkristallen in een bepaalde richting, samenhangend met de voortplantingsrichting van de koudegolf. Op grootere diepte verdween deze oriëntatie geleidelijk door de verschillende beweging van de firnkorrels bij het stroomen van den gletscher. De habitus van de verschillende kristallen kon zeer duidelijk worden waargenomen. Dit is al van groote waarde gebleken bij het bepalen van de verschillende invloeden, die in den gletscher werkzaam zijn, o.a.