van basaltvoorkomens genoemd. Verbeek en Fennema rekenen deze oude basalt te behooren tot hetzelfde tijdperk als de oude andesiet.

Hoe de basalt zich verhoudt tot de andere eruptiva, en of alle basalt wel als oud is aan te merken, heeft deze vluchtige verkenning niet kunnen leeren.

De eenige fossielen aangetroffen in de tuffen en tuffieten, te weten verkiezeld hout en globigerinen, kunnen geen uitsluitsel geven aangaande de plaats in de geologische tijdschaal. In verband met waarnemingen elders in de Preanger en in analogie met overeenkomstige toestanden en verhoudingen in Bantam, waar eveneens graniet-intrusies in oude andesiet bekend zijn en ook jongere dacieten en verkiezeld hout bevattende tuffen voorkomen, mag misschien voor de andesiet in het onderhavige terrein eveneens een oudmiocene ouderdom aangenomen worden, de granodioriet in het midden- of jongmioceen geplaatst worden (lit. 10, p. 6) en de dacietische doorbraken wellicht in het plioceen. In tegenstelling tot het granietvoorkomen in het Foh Oelo-gebied, dat van pretertiairen ouderdom is, dient de ouderdom van die in West- en Oost-Java zekerlijk of hoogstwaarschijnlijk in het neogeen gesteld te worden.

De noordrand van het opgeheven Zuid-Preangerblok bereikt volgens Verbeek en Fennema (l.c. p. 621) een hoogte van 1600—1900 m, doch daalt zoowel naar het Oosten als naar het Westen. Ter plaatse van de onderhavige doorsteek is de opheffing maximaal geweest.

De gevonden batholiet, dan wel een naburige, moet ook nog geëxponeerd zijn verder westelijk in de Tjilaki, afgaande op aan de monding dier rivier voorkomende rolsteenen. Wijl granitische rolsteenen bij de monding der Tjiïndra nog niet in de Tjilak werden aangetroffen, moet de granodioriet verder stroomafwaarts in situ voorkomen, misschien daar, waar de Tjilaki zich definitief naar het Zuiden wendt, (ongeveer op dezelfde parallel als de batholiet in de Tjilajoe), en waar het Tjilaki-dal zich plaatselijk sterk verbreedt.

Bij de 1 jilaki-rivier valt het op, dat zij over sommige gedeelten nagenoeg kaarsrecht loopt, waardoor de veronderstelling gewekt wordt, dat daaraan een breuk ten grondslag ligt. Het sterkst treedt dit te voorschijn ten westen van den Pr. Garoe. De lijn der warme bronnen langs de Tjibodas valt in haar richting (ca. 150) samen met den loop der Tjibodas in het algemeen, althans der zuidelijke helft daarvan. De algemeene richting der warme bronnen langs de Tjilajoe mag op rond 950 gesteld worden. Deze bronnenreeksen markeeren twee breuken, die blijkens de hooge temperatuur van het water tot groote diepte reiken. Ook de andere gesignaleerde warme bronnen langs de Tjilaki wijzen op de aanwezigheid van breuken. Meer dan deze aanduidingen omtrent dergelijke storingen kan alleen een gedetailleerd onderzoek leveren.