Daar den geheelen dag door het bosch is gemarcheerd, hebben wij geen nederzettingen gepasseerd.

Den 22sten Februari worden we om half zes wakker geschrikt door het reveillesignaal. De trompet is niet voor niets meegenomen en heeft gedurende den geheelen tocht goede diensten bewezen.

Het is flink koud op deze hoogte; jammer, dat de thermometer van den arts het begeven heeft. Niet alleen, dat we nu geen temperaturen meer kunnen aflezen, maar de correctie voor de twee hoogtemeters, die geen van beide goed gecompenseerd zijn, is nu ook weggevallen.

Reeds om 5 uur heb ik een agent naar de spelonk, waar een deel der koelies slapen, gestuurd, om op te letten, dat zij met daglicht niet hun nest te Paniai zullen opzoeken. Dit blijkt echter in het geheel niet noodig te zijn; de koelies hebben uitstekend meegeholpen en ik heb heelemaal niet te klagen gehad. Integendeel.

Wij dalen verder door het mosbosch; er komen hier vele kalksteenformaties als taf eivormige rotsblokken en dergelijke voor, met nauwe spleten tusschen het gesteente, waar we maar net doorheen kunnen en waar de koelies hun last overheen moeten tillen.

Na een half uur loopen komen we aan een fantastisch diepen put van circa 15 m in het vierkant; de bodem is zelfs niet te zien. Als we er een blok hout in werpen, klinkt eerst na eenige tellen een denderende klap, versterkt door het geluid van het water, dat hoog opspat en weer neerklotst. Wij zouden er voorbijgeloopen zijn, als niet de Generaal ons er op opmerkzaam had gemaakt. Maar, naar hij verhaalt, huizen er geesten in en dus blijven wij maar even en trekken verder het licht, de vlakte tegemoet, want niets is eentoniger dan te loopen tusschen twee rijen groen, zonder uitzicht, en zonder menschen te ontmoeten.

Om half twaalf komt de spits van den troep in de vlakte en kort daarna wordt over een boomstambruggetje de Eagiboe, een kleine zijrivier van de Egaboe, overgetrokken. Hier ontmoeten wij een deel der Djonggoenoe's, die ons gisteren onderweg hadden ingehaald. Wij trekken nog eenigen tijd voort door de moerassige vlakte en komen dan bij de Ekari-nederzetting Eagidide, waar wij veel suikerriet en wat gepofte pataten ontvangen. Voor de koelies, waarvan een gedeelte even na ons aankomt, kan voor kigi's (kauri-schelpjes) 2.^/2 blik pataten worden ingekocht. De nederzetting lijkt vrij arm toe; wat direct opvalt is, dat wij hier geen enkel varken zien, terwijl ook de tuinen er vrij slordig bij staan. Het suikerriet, dat in andere streken meestal op aparte bedden wordt aangeplant, staat hier verspreid tusschen de pataten.

Het varken mag immers, meer nog dan eenig ander object, beschouwd worden als een vrij zuivere welvaartsmaatstaf, zij het ook dat men andere factoren niet geheel mag voorbijzien. Zoo zal men -— waar juist het varken naast de schelp moet dienen als bruitschat — iemand met veel vrouwen niet een geringeren persoonlijken welvaartsgraad mogen toekennen dan een persoon, die enkele varkens en slechts één vrouw bezit. Derhalve lijkt het mij verkeerd toe,