a priori te zeggen, dat een nederzetting arm of welvarend is, enkel op grond van een grooter of kleiner varkensbezit.

De Egandora of Egaboe-vallei lijkt mij, te oordeelen naar de nederzettingen en tuinen, die ik kon waarnemen, minder dicht bevolkt dan Weandora.

Van Eagidide marcheeren wij in NW.-lijke richting tot aan den voet van de Jatoebaro, maar eerst moet de 25 m lange rotanbrug over de Egaboe worden overgetrokken. Dit is een rotanbrug met één leuning, zoodat het vooral voor enkele gestraften, die dit niet gewend zijn, moeilijk valt om er met hun pikoelan (draaglat) over te trekken. De Djonggoenoe's, waarvan het getal weer met eenige personen is toegenomen, die vanochtend de achterhoede zijn gepasseerd, zijn echter zeer hulpvaardig en brengen alles behouden aan den overkant. Reeds vanochtend hebben, naar dr. Eyma vertelt, enkelen de lasten van de dragers in de achterhoede gedeeltelijk overgenomen, om sneller te kunnen opschieten.

De Egaboe stroomt hier langs den bergvoet en de stroom is zoodanig, dat vlotten er zeker niet tegenop zouden kunnen worden geroeid. Wat ben ik blij, de Egaboe niet als toegangsweg te hebben gekozen !

De kabels van de rotanbrug zijn bevestigd aan twee palen op den rechter oever en een boom en een paal op den linker oever; een opstijgtrapje is er niet. Het „loopvlak" is voorts weer aan beide kanten met eenige spreiding door verschillende rotantouwen vastgemaakt aan boomen aan weerszijden der rivier, opdat het geheel bij het overtrekken niet te veel zwiept, hetgeen met een dergelijke oeververbinding, waar men maar aan één kant houvast heeft, wel zaak is.

Aan den boschrand wordt bivak gemaakt; verderop is geen water, vertellen de Djonggoenoe's. Hier is een glashelder beekje en dus wordt bivak 3 opgeslagen, ofschoon het nog geen 2 uur is. Het weer is beter dan gisteren; 's morgens is er zon geweest; om half een is het echter gaan motregenen.

23 Februari, half zeven gaan wij op stap. De Djonggoenoe's nemen de blikken pataten op den rug. Het pad leidt eerst een uur in westelijke richting, waarbij wij na een half uur loopen voorbij de Ekarinederzetting Baimatara komen. Aan den bergvoet wordt het riviertje de Jorowo overgestoken en vervolgens gaat het de Jatoebaro op. De top wordt tegen tien uur bereikt (2270 m), waarna wij weer naar beneden moeten. Na een kwartier komen wij een Zoegini-Ekari en twee Itodah-Djonggoenoe's tegen, die ons verder brengen, de vlakte in, waar wij reeds vreugde-gehuil hooren. In de vlakte worden wij verwelkomd doop een dertigtal mannen, die onder wild gezang een rondedans doen. Het blijken een aantal Itodah-Djonggoenoe's en menschen uit Kemandora te zijn; ook Zalegigi is erbij. Van velen is het gezicht geheel of gedeeltelijk vuurrood geschilderd; anderen vallen op door een weelderige hoofdversiering van casuaris- of paradijsvogelveeren. De draagnetten (Ekarisch: aria, Monisch: ombo) zien er frisch uit met de gele en roode versiering van dome en boembai